… en sprong bijna uit mijn vel toen er binnen een afgrijselijke, bloedstollende kreet weerklonk. Het was een gekwelde en gruwelijke kreet, en zo’n duidelijke kreet om hulp dat zelfs Gedesinteresseerde Dexter in een reflex naar voren schoot. Ik stond al met een voet in het huis toen een piepklein vraagtekentje zich over de vloer van mijn brein haastte en ik dacht: ik heb die kreet eerder gehoord. En toen ik mijn tweede voet naar voren verplaatste, verder het huis in, dacht ik: echt waar? Waar dan? Het antwoord was er snel, wat prettig was; het was dezelfde kreet als in de ‘Nieuwe Miami’-video’s die Weiss had gemaakt.
… wat betekende dat de kreet was opgenomen.
… wat betekende dat ze me daarmee naar binnen wilden lokken.
… wat betekende dat Weiss me verwachtte.
Het is niet heel vleiend voor mijn eigen speciale ik, maar het is echt zo dat ik een fractie van een seconde letterlijk bleef staan om de snelheid en helderheid van mijn denkproces te bewonderen. En toen gehoorzaamde ik gelukkig aan de schrille innerlijke stem die schreeuwde: rennen, Dexter, maak dat je wegkomt! en ik schoot het huis uit en de oprit af, net op tijd om de bronskleurige auto weg te zien scheuren.
En toen werd achter me een reusachtige hand geheven die me tegen de grond sloeg, een hete wind blies langs me heen en Wimbles huis verdween in een vlammenzee en rondvliegend puin.
22
‘Het was gas,’ zei rechercheur Coulter tegen me. Ik leunde tegen de zijkant van de wagen van de hulpdiensten en drukte een zak ijs tegen mijn hoofd. Alles bij elkaar was ik slechts lichtgewond, maar het leek toch belangrijk, want het ging om mij en ik genoot er niet van, en ook niet van de aandacht die ik kreeg. Aan de overkant van de straat smeulde de puinhoop die Wimbles huis nu was na en de brandweermannen prikten in de bergen rommel en blusten nog steeds. Het huis was niet compleet verwoest, maar middenin was van dak tot fundering een groot stuk verdwenen en de marktprijs was absoluut gekelderd, in één klap gezonken tot de categorie Heel Frisse Opknapper.
‘Zo,’ zei Coulter. ‘Hij laat gas uit de muurkachel in die geluiddichte kamer ontsnappen, gooit iets naar binnen om het te laten ontploffen, we weten nog niet wat, en hij is de deur uit en vertrokken voordat het allemaal de lucht in gaat.’ Coulter wachtte even en nam een grote slok uit de grote plastic fles Mountain Dew die hij bij zich had. Onder twee dikke, vettige onderkinnen zag ik zijn adamsappel opwippen. Toen hij klaar was, stak hij zijn wijsvinger in de flesopening en veegde met zijn onderarm zijn mond af, terwijl hij naar me staarde alsof ik hem verbood een servet te gebruiken.
‘Waarom zou hij een geluiddichte kamer hebben, denk je?’ zei hij.
Ik schudde even mijn hoofd en hield daar weer mee op omdat het pijn deed. ‘Hij was video-editor,’ zei ik. ‘Hij had hem waarschijnlijk voor zijn werk nodig.’
‘Werk,’ zei Coulter. ‘Niet om mensen in stukken te hakken.’
‘Inderdaad,’ zei ik.
Coulter schudde zijn hoofd. Dat deed bij hem klaarblijkelijk helemaal geen pijn, want hij ging daar een paar seconden mee door, terwijl hij naar het rokende huis keek. ‘En waarom was jij hier?’ zei hij. ‘Dat is me nog niet helemaal duidelijk, Dex.’
Natuurlijk was hem dat niet helemaal duidelijk. Ik had er alles aan gedaan om elke vraag over dat gedeelte te omzeilen, terwijl ik elke keer dat iemand daarover begon mijn hoofd vastgreep, met mijn ogen ging knipperen en naar adem hapte alsof ik vreselijke pijn leed. Natuurlijk wist ik dat ik vroeg of laat met een bevredigend antwoord zou moeten komen en het heikele punt was dat ‘bevredigend’. Ik kon natuurlijk beweren dat ik bij mijn ziekelijke grootmoeder op bezoek was geweest, maar wanneer je bij smerissen met zulke antwoorden aankwam, stuitte je op het probleem dat ze de neiging hadden die te controleren. En helaas had Dexter geen ziekelijke grootmoeder, noch wat voor plausibele reden ook om daar te zijn toen het huis de lucht in ging. Ik had het sterke vermoeden dat het ook niet opschoot wanneer ik beweerde dat ik daar bij toeval was.
En al die tijd, sinds ik mezelf van het asfalt had opgeraapt en naar een boom was gestrompeld om daartegen te kunnen leunen en me te verbazen dat ik nog steeds al mijn lichaamsdelen kon bewegen — al die tijd dat ik werd opgelapt en toen op de komst van Coulter wachtte — al die lange minuten die in uren overgingen, was het me niet gelukt iets te verzinnen wat maar in de buurt van iets geloofwaardigs kwam. En nu Coulter zich omdraaide en me echt heel indringend aanstaarde, besefte ik dat mijn tijd op was.
‘Hoe zit het dus?’ zei hij. ‘Waarom was je hier? Moest je je was ophalen? Parttime baantje als pizzakoerier? Wat?’
Het was een van de grootste schokken van een uitermate verwarrende dag om te horen dat Coulter met iets kwam wat heel in de verte op een grap leek. Ik had gedacht dat hij uitblonk in saaiheid en een duffe deegklomp was, nergens anders toe in staat dan het invullen van een ongevalsverslag, en toch maakte hij nu met een heel professioneel, stalen gezicht amusante opmerkingen, en als hij dat kon, moest ik wel aannemen dat hij een kans bij uitstek had om een optelsommetje te maken en bij mij uit te komen. Ik was feitelijk ter plaatse. En dus gooide ik mijn geslepenheid in de hoogste versnelling en besloot over te gaan op de aloude tactiek om een grote leugen in een kleine waarheid te verpakken.
‘Moet je horen, rechercheur,’ zei ik, op een gepijnigde en enigszins aarzelende toon, waar ik behoorlijk trots op was. Toen sloot ik mijn ogen en haalde diep adem, rijp voor een Academy Award, als je het mij vroeg. ‘Sorry, ik ben nog steeds een beetje dizzy. Ze zeggen dat ik een lichte hersenschudding heb.’
‘Had je die al voordat je hier aankwam, Dexter?’ zei Coulter. ‘Of kun je je nog iets van verder terug herinneren, over waarom je hier was?’
‘Dat weet ik nog wel,’ zei ik schoorvoetend. ‘Alleen…’
‘Je voelt je niet zo lekker,’ zei hij.
‘Nee, inderdaad.’
‘Dat begrijp ik best,’ zei hij en een wild, onredelijk moment dacht ik dat hij me liet gaan. Maar nee: ‘Wat ik niet begrijp,’ vervolgde hij meedogenloos, ‘is wat je verdomme hier deed toen dat verdomde huis werd opgeblazen.’
‘Dat is niet eenvoudig te zeggen,’ zei ik.
‘Dat zal wel niet,’ zei Coulter. ‘Want je hebt het nog niet gezegd. Ga je me dat nog vertellen, Dex?’ Hij haalde zijn vinger uit de fles, nam een slok en stopte zijn vinger er weer in. De fles was nu minder dan halfvol en hing daar als een soort merkwaardig en gênant biologisch aanhangsel. Coulter veegde zijn mond weer af. ‘Weet je, ik moet dat eigenlijk wel weten,’ zei hij. ‘Want ze zeggen dat daarbinnen een lijk ligt.’
Een kleine aardbeving baande zich een weg langs mijn ruggengraat, van mijn kruin helemaal omlaag naar mijn hielen. ‘Lijk?’ zei ik met mijn gebruikelijke, vlijmscherpe vernuft.
‘Ja,’ zei hij. ‘Een lijk.’
‘Je bedoelt… dood?’
Coulter knikte, bekeek me afstandelijk geamuseerd en met een schok realiseerde ik me dat we van rol waren gewisseld, en dat ik nu de sukkel was. ‘Ja, inderdaad,’ zei hij. ‘Want het was ín het huis toen dat ka-boem deed, dus je kunt wel aannemen dat het dood is. Bovendien,’ zei hij, ‘kon het niet wegvluchten, want het zat vastgebonden. Wie zou nou een kerel vastbinden als een huis op ontploffen staat, denk je?’
‘Eh… dat zal de moordenaar wel zijn,’ stamelde ik.
‘Uh-huh,’ zei Coulter. ‘Dus je denkt dat de moordenaar hem heeft vermoord, hè?’
‘Eh, ja,’ zei ik en zelfs door het aanzwellend bonzen in mijn hoofd, wist ik hoe stom en weinig overtuigend dat klonk.
‘Uh-huh. Maar jij was het niet, hè? Ik bedoel, jij hebt die vent niet vastgebonden en een Cubaanse sigaar naar binnen gegooid, wel?’
‘Moet je horen, ik zag die vent wegrijden toen het huis de lucht in ging,’ zei ik.