Ik was nu dichterbij, stemmen schreeuwden gealarmeerd en er was paniek op straat… en toen een kreet van pijn. Ik kon niets anders zien dan een kluwen auto’s en een groep mensen die halsreikend keek naar wat er midden op de straat lag. Ik liep door de kleine opening in het hek naar de stoep, en naar de voorkant van de school. Ik moest vaart minderen om me een weg te banen door de menigte kinderen, docenten en ouders, die bij de voordeur bij elkaar stonden, maar ik drong me er zo snel mogelijk doorheen naar de straat. De laatste vijftig meter of zo rende ik weer, naar waar het verkeer om twee tegen elkaar aan gebotste auto’s tot stilstand was gekomen. Een ervan was Weiss’ bronskleurige Honda. De andere auto was van Rita.
Er was geen spoor van Weiss. Maar Rita leunde met een verdoofd geschokte uitdrukking op haar gezicht tegen de voorbumper van haar auto, terwijl ze met de ene hand Cody en met de andere Astor vasthield. Toen ik ze allemaal bij elkaar zag staan, veilig en wel, liep ik de laatste paar passen langzamer. Haar gezichtsuitdrukking veranderde niet toen ze me aankeek. ‘Dexter,’ zei ze. ‘Wat doe jij hier?’
‘Ik was in de buurt,’ zei ik. ‘Oef.’ En dat oef was niet alleen maar omdat ik zo slim was: overal op mijn rug werd ik door tientallen mieren gebeten die ik kennelijk onderweg tijdens mijn val had opgepikt, alsof ze een soort telepathisch signaal hadden gekregen. ‘Is iedereen in orde?’ vroeg ik terwijl ik als een uitzinnige mijn shirt probeerde uit te trekken.
Ik trok het shirt over mijn hoofd en zag dat ze met z’n drieën met een enigszins geërgerde en bezorgde blik naar me staarden. ‘Ben jíj wel in orde?’ zei Astor. ‘Want je hebt net midden op straat je shirt uitgetrokken.’
‘Steekmieren,’ zei ik. ‘Mijn rug zit er vol mee.’ Ik sloeg met het shirt, wat totaal niets uithaalde.
‘Een man ramde met zijn auto die van ons,’ zei Rita. ‘En hij probeerde de kinderen vast te grijpen.’
‘Ja, dat weet ik,’ zei ik, terwijl ik mezelf in zulke bochten wrong dat een krakeling er jaloers op zou worden, terwijl ik bij de mieren probeerde te komen.
‘Wat bedoel je, dat weet je?’ zei Rita.
‘Hij wist weg te komen,’ zei een stem achter ons. ‘Bij nader inzien was hij behoorlijk snel.’ Ik draaide me midden in een slag naar de mieren om en zag een agent in uniform, die kennelijk achter Weiss aangegaan was. Hij was een jonge vent, zag er behoorlijk fit uit en volgens zijn badge heette hij Lear. Hij was blijven staan en staarde me aan. ‘Dit is geen plek waar je je kunt uitkleden, man,’ zei hij.
‘Steekmieren,’ zei ik. ‘Rita, wil je me alsjeblieft even helpen?’
‘Ken je die vent?’ vroeg de smeris aan Rita.
‘Mijn man,’ zei ze en ze liet enigszins schoorvoetend de handen van de kinderen los en begon op mijn rug te slaan.
‘Nou,’ zei Lear, ‘hoe dan ook, die vent heeft weten te ontkomen. Hij rende regelrecht naar de US1 en daarna richting winkelcentrum. Ik heb het gerapporteerd en ze zullen wel naar hem uitkijken, maar…’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik moet zeggen dat hij behoorlijk snel is voor iemand met een potlood in zijn been.’
‘Mijn potlood,’ zei Cody, met zijn vreemde en heel zeldzame glimlachje.
‘En ik heb hem heel hard in z’n kruis gestompt,’ zei Astor.
Ik keek door mijn rood waas van steekmierenpijn naar die twee omlaag. Ze leken zo zelfvoldaan en blij met zichzelf; en eerlijk gezegd, was ik ook heel blij met ze. Weiss had het ergste gedaan wat hij kon doen, en zij waren net even erger geweest. Mijn kleine roofdieren. Daardoor deden de mierenbeten bijna niet meer zoveel pijn. Een beetje maar, vooral omdat Rita op de mieren én de beten sloeg, waardoor het extra pijn deed.
‘U hebt hier een mooi stelletje padvinders,’ zei agent Lear terwijl hij met een licht bezorgde en goedkeurende uitdrukking op zijn gezicht naar Cody en Astor keek.
‘Alleen Cody,’ zei Astor. ‘En hij is nog maar naar één bijeenkomst geweest.’
Agent Lear opende zijn mond, realiseerde zich dat hij niets te zeggen had en deed hem weer dicht. In plaats daarvan draaide hij zich naar mij om en zei: ‘De takelwagen is hier over een paar minuten. En de ambulancebroeders willen nog even kijken, gewoon om te zien of iedereen in orde is.’
‘Wij zijn heus wel oké, hoor,’ zei Astor.
‘Dus,’ vervolgde Lear, ‘als u bij uw gezin wilt blijven, kan ik misschien het verkeer weer op gang brengen?’
‘Prima,’ zei ik. Lear keek naar Rita, trok een wenkbrauw op en ze knikte.
‘Ja,’ zei ze. ‘Uiteraard.’
‘Oké,’ zei hij. ‘De FBI wil waarschijnlijk met u praten. Over de poging tot ontvoering, bedoel ik.’
‘O, mijn god,’ zei Rita, alsof alles daarmee pas echt werd.
‘Volgens mij was die vent gewoon een idioot,’ zei ik hoopvol. Tenslotte had ik zonder de FBI al genoeg problemen met mijn gezinsleven.
Lear was niet onder de indruk. Hij keek me heel streng aan. ‘Het gaat om kídnapping,’ zei hij. ‘Van uw kínderen.’ Hij staarde me even aan om er zeker van te zijn of ik dat woord wel kende, draaide zich toen om en wiebelde met zijn vinger naar Rita. ‘Zorg dat jullie straks allemaal medisch onderzocht worden.’ Hij keek uitdrukkingsloos weer naar mij. ‘En misschien kunt u zich beter weer aankleden, oké?’ Daarop wendde hij zich af, liep de straat op en begon naar de auto’s te gebaren in een poging het verkeer weer op gang te krijgen.
‘Ik geloof dat ik ze allemaal heb,’ zei Rita met een laatste klap op mijn rug. ‘Geef me je shirt.’ Ze pakte het aan, schudde het driftig uit en gaf het weer aan me terug. ‘Hier, trek die maar weer aan,’ zei ze, en hoewel ik me niet kon voorstellen waarom heel Miami plotseling zo’n obsessief punt maakte van halfnaakt zijn, trok ik mijn shirt weer aan, nadat ik het wantrouwig op achtergebleven mieren had geïnspecteerd.
Toen ik met mijn hoofd uit het shirt en weer in het daglicht piepte, had Rita Cody en Astor al bij de hand gepakt. ‘Dexter,’ zei ze. ‘Je zei… hoe kon je, ik bedoel… Waarom ben je hier?’
Ik wist niet precies hoe weinig ik haar kon vertellen en toch een bevredigend antwoord kon geven, maar ik wist wel dat ik nu niet nogmaals kreunend mijn hoofd vast kon grijpen. En om te zeggen dat de Zwarte Ruiter en ik het erover eens waren dat Weiss hierheen zou komen om de kinderen te stelen omdat wij dat in zijn plaats vermoedelijk ook hadden gedaan, zou waarschijnlijk ook niet goed vallen. Dus besloot ik het met een nogal afgeslankte versie van de waarheid te proberen. ‘Het, ah… Die kerel heeft gisteren dat huis opgeblazen,’ zei ik. ‘Ik had het gevoel dat hij het weer zou gaan proberen.’ Rita keek me alleen maar aan. ‘Ik bedoel, om de kinderen te ontvoeren, om mij te raken.’
‘Maar je bent niet eens een echte politieman,’ zei Rita met ietwat overslaande stem, alsof iemand een grondregel had overtreden. ‘Waarom zou hij jou willen raken?’
Daar had ze een goed punt, vooral omdat in haar wereld — en over het algemeen gesproken ook in die van mij — bloedspatexperts niet in bloedvetes verwikkeld raken. ‘Volgens mij gaat het om Deborah,’ zei ik. Tenslotte was zij wél een echte smeris en daarin kon ze me niet tegenspreken. ‘Ze zat achter die man aan toen ze werd neergestoken, en ik was erbij.’
‘En nu probeert hij mijn kinderen kwaad te doen?’ zei ze. ‘Omdat Deborah hem wilde arresteren?’
‘Zo werkt de criminele geest,’ zei ik. ‘Die werkt anders dan die van jou.’ Natuurlijk werkte die wél zoals die van mij, en op dit moment was de misdadige geest bezig te bedenken wat Weiss misschien in zijn auto had laten liggen. Hij had niet verwacht dat hij te voet moest wegvluchten, het was heel goed mogelijk dat er in zijn auto een of andere aanwijzing lag over waar hij naartoe zou gaan en wat zijn volgende zet zou zijn. En meer nog, er zou een afschuwelijke hint in kunnen liggen die met een van bloed druipende vinger naar mij wees. Toen ik dat bedacht, realiseerde ik me dat ik zijn auto moest doorzoeken terwijl Lear nog druk bezig was en voordat andere smerissen ter plaatse zouden zijn.