Ik zag dat Rita me nog altijd verwachtingsvol aankeek en zei: ‘Hij is gek. Misschien begrijpen we nooit echt wat hij denkt.’ Ze keek me bijna overtuigd aan, dus in de veronderstelling dat een snelle aftocht vaak het overtuigendste argument was, knikte ik naar Weiss’ auto. ‘Ik ga even kijken of hij iets belangrijks heeft laten liggen. Voordat de takelwagens hier zijn.’ En ik stapte om de motorkap van Rita’s auto heen naar de voordeur van die van Weiss, die openhing.
De voorbank lag bezaaid met de normale verzameling afval. Snoeppapiertjes op de grond, een waterfles op de bank, een asbak vol kwartjes voor de tolwegen. Geen slagersmessen, beenzagen of bommen. Helemaal niets interessants. Ik wilde net in de auto glippen om het handschoenenkastje te openen, toen ik een grote blocnote op de achterbank zag liggen. Het was een schetsboek, waaruit een paar losse bladzijden staken, en het geheel werd door een elastiekje bijeengehouden, en zodra ik het zag, riep de stem achter in Dexters Donkere Kamer: bingo!
Ik stapte uit de auto en probeerde de achterdeur te openen. Die zat vastgeklemd, was ingedeukt door de botsing met Rita’s auto. Dus knielde ik op de voorbank en boog naar voren, greep de blocnote vast en pakte hem op. Vlakbij gilde een sirene. Ik stapte bij Weiss’ auto vandaan en ging naast Rita staan, terwijl ik de blocnote tegen mijn borst klemde.
‘Wat is dat?’ zei ze.
‘Dat weet ik niet,’ zei ik. ‘Laten we eens kijken.’
En met alleen maar onschuldige gedachten in mijn hoofd verwijderde ik het elastiek. Een losse pagina dwarrelde op de grond en Astor stortte zich erop. ‘Dexter,’ zei ze. ‘Die lijkt op jou.’
‘Onmogelijk,’ zei ik, en ik pakte de bladzijde uit haar hand.
Maar het was wel mogelijk. Het was een mooie tekening, heel goed gedaan, van een man die vanaf het middel was getekend, in een soort spottend-heldhaftige Ramboëske houding, hij hield een groot mes vast waar bloed van afdroop, en er was geen twijfel over mogelijk.
Dat was ik.
27
Ik kon de voortreffelijke gelijkenis met mezelf slechts een paar seconden bewonderen. En toen, snel opeenvolgend, zei Cody: ‘Cool’, Rita zei: ‘Laat mij eens kijken’, en toen — god zij geloofd — arriveerde de ambulance. In de verwarring die daarop volgde, wist ik het portret weer in de blocnote terug te stoppen en mijn gezinnetje naar het medisch personeel te dirigeren voor een snelle, maar grondige controle. Ze gaven het slechts met grote tegenzin toe: geen afgehakte benen, ontbrekende schedels of gescheurde inwendige organen, dus uiteindelijk moesten ze Rita en de kinderen wel laten gaan, met de onheilspellende waarschuwing dat ze moesten oppassen, voor het geval dat.
Rita’s auto had voornamelijk blikschade — een kapotte koplamp en een ingedeukte bumper — dus ik laadde ze alle drie in de auto. Normaal gesproken zou Rita ze naar de naschoolse opvang brengen en naar haar werk teruggaan, maar het is een ongeschreven wet dat je gegarandeerd de rest van de dag vrij krijgt wanneer je kinderen door een maniak worden aangevallen, dus besloot ze ze mee naar huis te nemen om van de narigheid bij te komen. En aangezien Weiss nog steeds ergens buiten rondliep, besloten we dat ik maar beter hetzelfde kon doen, zodat ik thuis op ze kon passen. Dus zwaaide ik ze uit terwijl ze zich in het verkeer voegden en begon aan de lange, vermoeiende tocht naar de plek waar ik mijn auto had neergezet.
Mijn enkel klopte en het zweet liep over mijn door mierenbeten geïrriteerde rug, dus om mijn gedachten van de pijn af te leiden, klapte ik Weiss’ blocnote open en begon er onder het lopen in te bladeren. De schrik bij het zien van mijn tekening was over en ik moest uit zien te vinden wat ze betekende, en waar Weiss wellicht naartoe was gegaan. Ik was er redelijk zeker van dat het niet zomaar een schetsje was, iets wat hij afwezig tijdens een telefoongesprek had zitten krabbelen. Met wie kon hij tenslotte nog praten? Zijn geliefde Doncevic was dood en hij had zelf zijn dierbare vriend Wimble vermoord. Bovendien was alles wat hij tot nu toe had gedaan heel doelgericht geweest, en dit doel kon ik zonder meer missen als kiespijn.
Ik bestudeerde opnieuw de tekening van mezelf. Ik stond er mooier op dan ik was, vermoed ik. De laatste keer dat ik mijn buik had gezien kon ik me niet herinneren dat die zo gespierd en strak was geweest. En de algemene uitstraling van een enorme en opgewekte dreiging mocht dan precies kloppen, maar dat was iets wat ik nou juist per se niet wilde laten zien. Ik moest echter toegeven dat hij me raak had getekend, misschien zelfs de moeite waard om ingelijst te worden.
Ik bladerde door de andere bladzijden. Het was heel interessant allemaal, en de tekeningen waren goed, vooral die waar ik op stond. Ik wist zeker dat ik er niet zo edel, gelukkig en barbaars uitzag, maar misschien bedoelen ze dat wel met artistieke vrijheid. En toen ik naar de andere tekeningen keek, kreeg ik een idee waar dit heen leidde, en hoe vleiend ook, ik wist heel zeker dat het me niet aanstond. Helemaal niet.
Veel van de tekeningen toonden ideeën om anonieme lijken te versieren, zoals Weiss dat al eerder had gedaan. Er was er een van een vrouw met zes borsten; er stond niet bij waar de extra exemplaren vandaan kwamen. Ze droeg een flamboyante verenhoed en een string, het soort kostuum dat we in de Moulin Rouge in Parijs hadden gezien. Dat verborg bijna niets, maar maakte een betoverende indruk, en het effect van de met lovertjes versierde bh’s, die nauwelijks alle zes borsten omvatten, was absoluut opwindend.
Op de volgende bladzijde zat een vel briefpapier in de band geklemd. Dat pakte ik en vouwde het open. Het was een vluchtschema van Cubana de Aviación, een computeruitdraai waarop de vluchten van Havana naar Mexico vermeld stonden. Er zat een tekening tussen met daarop een man met strohoed die een roeispaan vasthield. Hij was doorgestreept en ernaast stond in vette en nette blokletters VLUCHTELING! Ik schoof de Aviación-print terug en sloeg de bladzijde om. Daar werd een man getoond met een open lichaamsholte, die zo te zien was volgepropt met sigaren en rumflessen. Hij zat in een vintage cabriolet met het dak open.
Maar veel interessanter — voor mij althans — was de serie tekeningen waarop een krachtig beeld van Onverdroten Dexter met kuiltjes in zijn wangen centraal stond. Misschien zegt het iets over mij dat ik deze tekeningen van mezelf zoveel aantrekkelijker vond dan die met de afgeslachte vreemdelingen, maar het heeft iets eindeloos fascinerends om jezelf afgebeeld te zien in een schetsboek van een moorddadige psychopaat. Hoe dan ook, deze laatste serie benam me de adem. En als Weiss dit verder zou uitwerken, zou het me letterlijk en voor altijd de adem benemen.
Want deze waren van de videoclip waarop te zien was dat ik met Doncevic aan het werk was, maar dan veel gedetailleerder. Ze waren precies gekopieerd, toonden bijna een-op-een wat ik me van die video herinnerde nadat ik hem zo vaak had gezien; althans, bijna. Op verschillende frames had Weiss een iets andere hoek genomen zodat het gezicht te zien was.
Mijn gezicht.
Boven op het hakkende lijf.
En om zijn dreigement nog eens te onderstrepen, had Weiss PHOTOSHOP onder deze plaatjes geschreven, onderstreept en wel. Ik ben niet helemaal up-to-date op het gebied van videotechnologie, maar ik kan net zo goed een optelsommetje maken als ieder ander. Photoshop is een programma waarmee je filmbeelden kunt manipuleren, en je kunt er beelden mee veranderen, er dingen in stoppen die er niet thuishoorden. Ik moest wel aannemen dat dat net zo gemakkelijk met videobeelden te doen was. En ik wist dat Weiss genoeg videomateriaal had voor een aantal kwaadaardige levens, opnamen van mij, en Cody, en omstanders bij een plaats delict, en de Zwarte Ruiter mocht weten wat nog meer.