Op het zand achter me hoorde ik schuifelende voetstappen en ik draaide me om.
‘Vriendje van je?’ zei mijn zus Deborah, die naar me toe kwam lopen en naar de lijken knikte. Eigenlijk moet ik brigadier Deborah zeggen, aangezien mijn werk vereist dat ik beleefd ben tegen iemand die zo’n hoge positie bij de politie heeft weten te bemachtigen. En over het algemeen ben ik ook beleefd, zelfs zo erg dat ik deed alsof ik haar elegante opmerking niet hoorde. Maar toen ik zag wat ze in haar hand had, werden al mijn beleefde plichtplegingen weggevaagd. Op de een of andere manier had ze aan een donut weten te komen — met Beierse room nog wel, mijn lievelingssmaak — en ze nam er een grote hap van. Het leek ongehoord onrechtvaardig. ‘Wat vind jij ervan, broertje?’ zei ze met volle mond.
‘Ik vind dat je een donut voor me had moeten meenemen,’ zei ik.
Ze ontblootte haar tanden in een brede grijns, wat ook niet veel hielp, want haar tandvlees zat onder het chocoladeglazuur van de donut in kwestie. ‘Dat heb ik gedaan,’ zei ze. ‘Maar ik kreeg honger en heb ’m opgegeten.’
Het was fijn om mijn zus te zien lachen, want in de afgelopen paar jaar had ze dat niet veel gedaan; het leek gewoon niet te passen bij haar zelfbeeld als smeris. Maar toen ik haar zag, raakte ik niet vervuld van een warme, broederlijke genegenheid, vooral omdat ik niet vervuld was van een donut, en dat wilde ik wel. Toch wist ik uit onderzoek dat familie het op een na beste geluk was, dus bekeek ik het van de zonnige kant.
‘Ik ben zo blij voor je,’ zei ik.
‘Nee, dat ben je niet, je pruilt,’ zei ze. ‘Wat vind je?’ Ze propte de laatste hap Beierse room in haar mond en knikte weer naar de lijken.
Natuurlijk had van alle mensen ter wereld Deborah bij uitstek het recht om te profiteren van mijn bijzondere inzicht in de zieke en verknipte beesten die hier hadden huisgehouden, aangezien ze mijn enige familie was en ikzelf ook ziek en verknipt was. Maar los van het gestaag wegebbende plezier van de Zwarte Ruiter had ik geen speciaal inzicht in de reden waarom deze twee lijken als een visitekaartje van een uitermate gestoorde, burgerreclamemaker waren neergelegd. Terwijl ik deed alsof ik de lijken bestudeerde, luisterde ik een hele poos geconcentreerd, maar ik hoorde, noch zag iets, behalve in de verte een vaag en ongeduldig schrapen van de keel in de schaduwen van Slot Dexter. Deborah verwachtte echter een of andere verklaring.
‘Het ziet er ongelooflijk bekokstoofd uit,’ wist ik uit te brengen.
‘Ja hoor,’ zei ze. ‘Wat bedoel je daarmee, verdomme?’
Ik aarzelde. Meestal kreeg ik door mijn bijzondere inzicht in bizarre moordzaken gemakkelijker een idee over het soort psychische chaos die de verzameling menselijke resten in kwestie had voortgebracht. Maar in dit geval kwam er niets in me op. Zelfs een waarachtig expert als ik heeft zijn beperkingen, en welk trauma ook de behoefte had gecreëerd om een mollige vrouw in een fruitmand om te toveren, ging boven de pet van mij en die van mijn innerlijke helper.
Deborah keek me verwachtingsvol aan. Ik wilde haar niet opzadelen met de gebruikelijke lariekoek, die zou ze maar kunnen verwarren met een oprecht inzicht, waardoor ze vervolgens de verkeerde kant op gestuurd zou worden. Aan de andere kant vereiste mijn reputatie dat ik een of andere geleerde mening ventileerde.
‘Ik weet het nog niet helemaal zeker,’ zei ik. ‘Alleen…’ En ik zweeg even, want ik realiseerde me dat wat ik had willen zeggen eigenlijk wel degelijk een oprecht inzicht was, en dat werd bevestigd door het zachte, bemoedigende gegrinnik van de Ruiter.
‘Wát, godverdomme?’ zei Deborah en ik was enigszins opgelucht te zien dat ze weer haar chagrijnige zelf werd.
‘Dit is met een soort kille beheersing gedaan dat je normaal gesproken niet tegenkomt,’ zei ik.
Debs snoof. ‘Normaal gesproken,’ zei ze. ‘Dus, laat me eens kijken, zo normaal als jij?’
Ik was verbaasd dat haar opmerkingen een persoonlijk tintje kregen, maar ik liet het gaan. ‘Normaal voor iemand die zoiets kan doen,’ zei ik. ‘Er moet een soort passie in zitten, een teken dat degene die dit heeft gedaan, eh, werkelijk de nóódzaak ertoe voelde. Maar dat is hier niet zo. Dit is zoiets van: de dolle pret begint pas na afloop.’
‘Is dit dan voor jou dolle pret?’ zei ze.
Ik schudde mijn hoofd, geërgerd omdat ze me met opzet verkeerd begreep. ‘Nee, dat is niet zo, dat probeer ik je juist te vertellen. De moord plégen zou juist dolle pret moeten zijn en dat zou je aan de lijken moeten zien. In plaats daarvan ging het helemaal niet om het moorden zelf, dat was slechts een middel om het doel te bereiken en niet een doel op zich… Waarom kijk je me zo aan?’
‘Is dat voor jou ook zo?’ vroeg ze.
Ik merkte dat ik met mijn mond vol tanden stond, een ongebruikelijke toestand voor Drieste Dexter, die altijd een kwinkslag klaar had. Deborah moest nog altijd in het reine komen met wat ik was, en wat haar vader met me had gedaan, en ik begreep best dat ze er moeite mee had om daar dagelijks mee om te gaan, vooral op haar werk, waarvoor ze tenslotte mensen zoals ik moest opsporen en naar Old Sparky sturen.
Aan de andere kant was het waarachtig niet iets waarover ik ook maar in de verste verte gemakkelijk kon praten. Zelfs met Deborah voelde dat alsof je orale seks met je moeder besprak. Dus ik besloot een piepklein ommetje te maken. ‘Wat ik bedoel te zeggen,’ zei ik, ‘is dat het niet om de moord zelf lijkt te gaan. Het gaat om wat hij na afloop met de lijken wilde doen.’
Ze staarde me even aan en schudde toen haar hoofd. ‘Ik zou verdomme dolgraag willen weten wat dat volgens jou betekent,’ zei ze. ‘Maar meer nog zou ik dolgraag willen weten wat er gódverdomme in je hoofd omgaat.’
Ik haalde diep adem en ademde weer langzaam uit. Het klonk vertroostend, de Ruiter zou zo’n geluid kunnen maken. ‘Moet je horen, Debs,’ zei ik. ‘Ik zeg je dat we niet met een moordenaar te maken hebben, maar met iemand die het leuk vindt om met dóde lichamen te spelen, niet met levende.’
‘En dat is een verschil?’
‘Ja.’
‘Vermoordt hij nog steeds mensen?’ vroeg ze.
‘Daar lijkt het verdomd veel op.’
‘En zal hij dat waarschijnlijk weer doen?’
‘Waarschijnlijk,’ zei ik boven een overtuigd grinnikend binnenpretje, dat alleen ik kon horen.
‘Wat is het verschil?’ zei ze.
‘Het verschil is dat hij niet volgens een vast patroon te werk gaat. Je weet nooit wanneer hij weer toeslaat, wie het slachtoffer is of al die andere dingen waar je normaal gesproken op af kunt gaan om hem in de kraag te kunnen vatten. Het enige wat je kunt doen is afwachten en hopen dat je geluk hebt.’
‘Shit,’ zei ze. ‘Ik ben nooit goed in wachten geweest.’
Er ontstond commotie op de plek waar de auto’s geparkeerd stonden en een te dikke rechercheur, Coulter genaamd, kwam rap over het zand sloffend naar ons toe.
‘Morgan,’ zei hij en we zeiden allebei: ‘Ja?’
‘Jij niet,’ zei hij tegen mij. ‘Jij. Debbie.’
Deborah trok een gezicht. Ze had er een pesthekel aan om Debbie genoemd te worden. ‘Wat?’ zei ze.
‘We moeten samenwerken,’ zei hij. ‘Dat heeft de hoofdinspecteur gezegd.’
‘Ik ben hier al,’ zei ze. ‘En ik heb geen partner nodig.’
‘Nu wel,’ zei Coulter. Hij nam een slok uit een grote fles frisdrank. ‘En er is weer zo eentje gevonden,’ zei hij, terwijl hij naar adem hapte. ‘In Fairchild Gardens.’
‘Heb jij even geluk,’ zei ik tegen Deborah. Ze keek me nijdig aan en ik haalde mijn schouders op. ‘Nu hoef je niet te wachten,’ zei ik.