‘Waarom zeg je dat nou?’ zei ik. Ik vond zijn houding irritant en wat hij zei sloeg nergens op.
Chutsky glimlachte. ‘Voor een Amerikaan is het gewoon te lastig om erheen te gaan,’ zei hij. ‘Volgens mij krijgt hij het niet voor elkaar.’
Een klein kwartje viel door de sleuf en er ging een lichtje in Dexters brein branden. ‘Hij is Canadees,’ zei ik.
‘Oké,’ zei hij halsstarrig. ‘Dus hij zóú erheen kunnen gaan.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Maar, hé, misschien weet je niet meer dat de boel daar nogal kort gehouden wordt? Ik bedoel, er is geen sprake van dat hij met zoiets weg kan komen…’ Hij sloeg weer met de rug van zijn hand op de blocnote. ‘Niet in Cuba. De smerissen zullen boven op hem zitten, als…’ Chutsky fronste zijn voorhoofd en bracht bedachtzaam zijn glanzende zilveren haak naar zijn gezicht. Hij hield hem nog net tegen voordat hij die in zijn oog stak. ‘Tenzij…’ zei hij.
‘Wat?’ zei ik.
Hij schudde even zijn hoofd. ‘Die kerel is behoorlijk slim, hè?’
‘Nou,’ zei ik verbolgen, ‘híj vindt dat in elk geval wel.’
‘Dus weet-ie ’t. Wat misschien betekent…’ zei Chutsky, en hij was zo beleefd de zin niet met een werkwoord af te maken. Hij haalde zijn telefoon tevoorschijn, een van die grotere exemplaren met een flink beeldscherm. Hij legde hem met zijn haak op tafel en begon rap met een vinger op het toetsenbord te tikken, terwijl hij mompelde: ‘Verdomme… oké… Uh-huh,’ en nog wat onduidelijke opmerkingen binnensmonds. Ik zag dat hij Google op zijn scherm had, maar verder was er vanaf de overkant van de tafel niets te lezen. ‘Bingo,’ zei hij ten slotte.
‘Wat?’
Hij glimlachte, er duidelijk mee ingenomen dat hij zo slim was. ‘Ze organiseren daar al die festivals,’ zei hij. ‘Om te bewijzen hoe beschaafd en vrij ze zijn.’ Hij schoof de telefoon over de tafel naar mij. ‘Zoals dit,’ zei hij.
Ik trok de telefoon naar me toe en keek naar het scherm. ‘Festival Internacional de Artes Multimedia,’ las ik, terwijl ik omlaag scrolde.
‘Dat begint over drie dagen,’ zei Chutsky. ‘En wat deze vent ook doet — projecties of filmclips of wat niet al — de smerissen is opdracht gegeven zich gedeisd te houden en hem zijn gang te laten gaan. Vanwege het festival.’
‘En de pers is erbij,’ zei ik. ‘Vanuit de hele wereld.’
Chutsky maakte een gebaar met zijn haak die een opgestoken handpalm had kunnen zijn, als het tenminste een hand was geweest. Haken hebben natuurlijk geen handpalmen, maar de bedoeling was duidelijk. ‘Zoals het er nu naar uitziet,’ zei hij, ‘wordt er in Miami verslag van gedaan alsof het in Miami zelf plaatsvindt.’
En zo was het ook. Miami mocht officieel en onofficieel verslag doen van alles wat er in Havana gebeurde, met meer bijzonderheden dan we te zien zouden krijgen van evenementen in Fort Lauderdale, wat pal naast de deur lag. Dus als ik in Havana verstrikt raakte, zou ik in Miami veroordeeld worden, met de extra bonus dat ik daar niets aan kon doen. ‘Perfect,’ zei ik. En dat was het ook; Weiss kon ongehinderd zijn akelige project doorzetten en vervolgens alle aandacht in ontvangst nemen waar hij zo naar verlangde, allemaal in één vakantiepakket in geschenkverpakking. En het leek er niet op dat dat voor mij goed zou uitpakken. Zeker niet omdat hij wist dat ik niet naar Cuba kon om hem tegen te houden.
‘Oké,’ zei Chutsky. ‘Dit slaat ergens op. Maar waarom weet je zo zeker dat hij daar echt naartoe gaat?’
Dat was, helaas, een spitse vraag. Ik dacht erover na. Was ik er om te beginnen wel zeker van? Ik wilde Chutsky op geen enkele manier alarmeren, dus ik stuurde achteloos, voorzichtig, een vraagteken naar de Zwarte Ruiter. Weten we dit zeker? vroeg ik.
O ja, zei hij met meesmuilend ontblote tanden. Heel zeker.
Goed dan. Dat was dan geregeld. Weiss zou naar Cuba gaan om Dexter aan de schandpaal te nagelen. Maar ik had nog iets overtuigenders nodig dan een stilzwijgende zekerheid. Welk bewijs had ik nu echt, los van de tekeningen, die waarschijnlijk niet in een rechtszaal zouden worden toegelaten? Sommige ervan waren inderdaad heel interessant, het beeld van de vrouw met de zes borsten, bijvoorbeeld, was iets wat je werkelijk bijbleef.
Ik moest aan die tekening denken, en deze keer kon je bijna de klang horen toen er een heel groot kwartje viel.
In de rug van de bladzijde zat een vel papier geklemd.
Daarop stonden de vluchten van Havana naar Mexico vermeld.
Precies het soort dat je graag zou willen weten als je, bijvoorbeeld, haastig uit Havana zou moeten vertrekken. Als je, in het hypothetische geval, zojuist een paar abnormale, verspreid liggende lijken had uitgestald voor het vlaggenschip van de stad dat dit vijfsterrenhotel was.
Ik pakte de blocnote, viste het vluchtschema eruit en gooide het papier op de tafel. ‘Hij zal er zeker zijn,’ zei ik.
Chutsky pakte het papier op en vouwde het open. ‘Cubana de Aviación,’ las hij.
‘Van Havana naar Mexico,’ zei ik. ‘Dus hij doet zijn ding en maakt dat hij wegkomt.’
‘Misschien,’ zei hij. ‘Uh-huh, zou kunnen.’ Hij keek naar me op en hield zijn hoofd schuin. ‘Wat zegt je onderbuik tegen je?’
Eerlijk gezegd was het enige wat mijn onderbuik me zei dat het etenstijd was. Maar het was duidelijk heel belangrijk voor Chutsky en als ik de definitie van onderbuik naar de Ruiter oprekte, vertelde mijn onderbuik me dat er absoluut geen twijfel mogelijk was. ‘Hij zal er zijn,’ zei ik nogmaals.
Chutsky fronste zijn wenkbrauwen en keek weer naar de tekening. Toen knikte hij, eerst langzaam en daarna steeds driftiger. ‘Uh-huh,’ zei hij en hij keek op, gooide het vluchtschema naar me toe en stond op. ‘Laten we met Deborah gaan praten,’ zei hij.
Deborah lag in haar bed, wat niet echt een verrassing was. Ze staarde naar het raam, ook al kon ze vanuit haar bed niet naar buiten kijken, en ondanks het feit dat de televisie aanstond met uitzendingen van griezelig hilarisch geluk. Debs leek echter niet geïnteresseerd in de vrolijke muziek en gelukzalige kreten die uit de luidspreker kwamen. Sterker nog, als je de uitdrukking op haar gezicht aan een streng oordeel onderwierp, zou je zeggen dat ze nog nooit in haar leven geluk had gekend en als het aan haar lag, zou ze dat ook nooit beleven. Ze keek ons zonder belangstelling aan toen we binnenkwamen, net lang genoeg om te zien wie we waren, en keek toen weer in de richting van het raam.
‘Ze heeft een beetje een dipje,’ mompelde Chutsky tegen me. ‘Dat gebeurt soms als er in je gehakt wordt.’ Als je bedacht hoeveel littekens Chutsky over zijn hele lichaam had, moest je wel aannemen dat hij wist waar hij het over had, dus ik knikte alleen maar en liep naar Deborah toe.
‘Hé, zus,’ zei ik, op het soort kunstmatig opgewekte toon, waarvan ik altijd had begrepen dat je die aan een ziekbed moest aanslaan.
Ze draaide zich om en keek me aan, en haar gezicht was zo doods en haar ogen stonden zo leeg, dat ik een echo van haar vader Harry zag; ik had die blik eerder in Harry’s ogen gezien, en uit die blauwe diepten drong zich een herinnering op die me helemaal in beslag nam.
Harry lag op sterven. Dat was vreemd voor ons allemaal, alsof je naar een in cryptoniet in doodsnood verkerende Superman keek. Hij hoorde boven dat soort zwakheid te staan. Maar in de afgelopen anderhalf jaar was hij stervende geweest, langzaam, bij vlagen, en nu was hij heel dicht bij de eindstreep. En terwijl hij daar zo in dat hospicebed lag, had zijn verpleegkundige besloten hem een handje te helpen. Ze had doelbewust en dodelijk de dosis pijnstillers verhoogd en genoot van Harry’s sterfbed, genoot ervan hoe hij wegteerde; en hij had het geweten en het me verteld. En o vreugde en gelukzaligheid, Harry had me toestemming gegeven om van deze verpleegkundige mijn allereerste, echte menselijke speelkameraadje te maken, het eerste dat ik ooit met me meenam naar de Zwarte Speelweide.