‘En heb het niet de hele tijd over Jezus, want dat doen ze niet,’ zei hij. ‘Gewoon veel glimlachen en tegen iedereen aardig zijn, dan komt het dik in orde.’ Hij gaf me nog een vel papier en zei: ‘Hier. Dat is je brief van het ministerie van Financiën waarmee je voor missiewerk door Cuba mag reizen. Raak ’m niet kwijt.’
In de korte tijd tussen het besluit dat hij me mee naar Havana zou nemen en onze aankomst op het vliegveld ’s ochtends vroeg, was hij een bron van nog heel wat meer informatie geweest, hij had er zelfs aan gedacht me te vertellen dat ik daar geen leidingwater mocht drinken, wat ik wel heel zonderling vond.
Ik had nauwelijks tijd gehad om Rita iets op de mouw te spelden wat maar in de buurt kwam van iets aannemelijks. Dat ik voor een noodgeval was weggeroepen en dat ze zich geen zorgen hoefde te maken, de smeris in uniform zou voor de voordeur staan tot ik terug was. En hoewel ze slim genoeg was om vraagtekens te zetten bij een forensisch noodgeval, nam ze er genoegen mee, gerustgesteld als ze was door de politiewagen die voor het huis geparkeerd stond. Chutsky had zijn aandeel ook geleverd, had Rita op de schouder geklopt en gezegd: ‘Maak je geen zorgen, dit handelen wij wel voor je af.’ Daar raakte ze natuurlijk nog meer van in de war, aangezien zij nooit om bloedspatwerk had gevraagd en als ze dat wel had gedaan, zou dat niets met Chutsky te maken hebben gehad. Maar over het geheel genomen kreeg ze kennelijk de indruk dat alles in het werk werd gesteld om haar veiligheid te garanderen en dat alles weldra in orde zou zijn, dus ze omhelsde me, pinkte een traantje weg en Chutsky bracht me naar de auto.
En zo stonden we daar samen bij het kleine gebouw te wachten op de vlucht naar Havana, en even later waren we door de deur de startbaan op. We klemden onze valse papieren en echte tickets stevig vast en kregen ons aanzienlijke aandeel ellebogen van de rest van de passagiers voor de kiezen terwijl we allemaal het vliegtuig in schoven.
Het vliegtuig was een oude passagiersjet. De stoelen waren versleten en niet zo schoon als zou moeten. Chutsky — ik bedoel eerwaarde Freeney — ging aan het gangpad zitten, maar hij was zo groot dat hij me evengoed tegen het raampje aan drukte. Dat zou de hele weg naar Havana nog een krappe bedoening worden, zo krap dat ik moest wachten tot hij naar het toilet ging voor ik kon inademen. Toch vond ik dat een kleine prijs voor het verkondigen van het Woord des Heren aan de goddeloze communisten. En al nadat ik een paar minuten mijn adem had ingehouden, ratelde en hotste het vliegtuig over de startbaan en schoot de lucht in. We waren op weg.
De vlucht duurde niet zo lang dat ik aan zuurstofgebrek ging lijden, vooral omdat Chutsky een groot deel van de tijd naar het gangpad zat gebogen om met de steward te praten. Na slechts een half uur daalden we boven het groene landschap van Cuba en hotsten we over een landingsbaan die kennelijk door dezelfde wegenbouwer was aangelegd als die van luchthaven Miami International. Maar voor zover ik wist, vielen de wielen er niet echt af en we taxieden naar een prachtige moderne luchthaventerminal. Daar reden we straal voorbij en we kwamen uiteindelijk tot stilstand bij een ontmoedigend oud gebouw dat eruitzag als de bushalte voor een gevangenkamp.
We verlieten via een roltrap het vliegtuig en staken het asfalt over naar het vierkante grijze gebouw, en binnen was het onthaal al niet veel beter. Daar stond een aantal heel ernstig ogende, geüniformeerde mannen met snorren en automatische wapens iedereen nijdig aan te kijken. In een bizar contrast hingen er een paar tv’s aan het plafond, waarop zo te zien een Cubaanse soap werd vertoond, compleet met hysterische lachtrack waarbij zijn Amerikaanse tegenhanger slaapverwekkend was. Om de paar minuten schreeuwde een van de acteurs iets onverstaanbaars en vervolgens werd het lachsalvo door tetterende muziek overstemd.
We stonden in een zich langzaam voortbewegende rij voor een hokje. Ik kon helemaal niet zien wat er aan de andere kant van het hokje was, en wat mij betreft konden ze ons over veewagens verdelen en naar een goelag wegdrijven, maar Chutsky leek zich geen zorgen te maken, dus het zou onsportief van me zijn als ik ging klagen.
De rij schoof met een slakkengang naar voren en ineens liep Chutsky zonder me te waarschuwen naar het raampje en schoof zijn paspoort door een gleuf onderin. Ik zag, noch hoorde wat er werd gezegd, maar er klonken geen woeste kreten of geweervuur, dus na een ogenblik verzamelde hij zijn papieren, verdween naar de andere kant van het hokje en was ik aan de beurt.
Achter het dikke glas zat een man die een tweelingbroer van de dichtstbijstaande soldaat met geweer geweest had kunnen zijn. Hij pakte zonder commentaar mijn paspoort aan, opende dat, keek erin, keek naar mij en schoof het daarna zonder een woord te zeggen naar me terug. Ik had een soort ondervraging verwacht — ik dacht wellicht dat hij overeind zou komen en me zou uitschelden voor kapitalistische loophond, of misschien voor papieren tijger — maar ik schrok zo dat er geen enkele reactie kwam dat ik nog even bleef staan, totdat de man achter het glas een hoofdbeweging maakte dat ik moest ophoepelen, en dat deed ik. Ik sloeg een hoek om achter Chutsky aan en kwam in de ruimte met de bagageband.
‘Hé, maatje,’ zei Chutsky toen ik naar de plek toe liep waar hij zich bij de roerloze band had geposteerd, waarmee vlug, hoopte ik, onze bagage naar binnen zou rollen. ‘Je was toch niet bang, hè?’
‘Ik had gedacht dat het een tikkeltje lastiger zou zijn,’ zei ik. ‘Ik bedoel, zijn ze soms kwaad op ons of zo?’
Chutsky lachte. ‘Ze kunnen alleen je regering niet uitstaan.’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Kunnen ze dat dan echt uit elkaar houden?’
‘Natuurlijk,’ zei hij. ‘Dat is simpele Cubaanse logica.’
En wat een kolder dat ook leek, ik was in Miami opgegroeid en wist precies wat dat was; Cubaanse logica was een grap die in de Cubaanse gemeenschap de ronde deed en betekende dat je daarmee een Cubanaso ten voeten uit was. De beste uitleg die ik ooit had gehoord was van een professor op de universiteit. Ik had me aangemeld voor een poëziecursus, in de ijdele hoop dat ik daarvan kon leren in de menselijke ziel te kijken, aangezien ik er zelf geen had. De professor had hardop uit Walt Whitman voorgelezen, ik herinner me de dichtregel nog, omdat die zo typisch menselijk was. ‘Spreek ik mezelf tegen? Goed dan, ik spreek mezelf tegen. Ik ben ruim. In mij zijn vele stemmen.’ En de professor had van zijn boek opgekeken en gezegd: ‘Volmaakte Cubaanse logica,’ had gewacht tot het lachen was weggestorven en was verdergegaan met het voorlezen van het gedicht.
Dus als de Cubanen een hekel hadden aan Amerika maar de Amerikanen wel mochten, was er niet veel meer van dezelfde hersengymnastiek nodig dan die welke ik elke dag van mijn leven had gehoord en gezien. Hoe dan ook, er klonk geratel, er ging een luide zoemer af en onze bagage rolde op de band naar binnen. We hadden niet veel, ieder slechts een kleine koffer — alleen een paar schone sokken en een stuk of tien bijbels — en we worstelden onze koffers langs een vrouwelijke douanebeambte, die meer belangstelling had voor een praatje met de bewaker naast haar dan ons in de kraag te vatten wegens smokkel van wapens of aandelenportefeuilles. Ze keek alleen maar naar onze bagage en gebaarde dat we door konden lopen, zonder een lettergreep van haar rappe staccatomonoloog te onderbreken. En toen waren we vrij, het was onvoorstelbaar dat we door de deur naar de zonneschijn buiten liepen. Chutsky floot een taxi, een grijze Mercedes, en een man in grijs uniform met bijpassende pet stapte uit en greep onze bagage. Chutsky zei ‘Hotel Nacional’ tegen de chauffeur, die onze koffers in de kofferbak gooide waarna we allemaal instapten.
De snelweg naar Havana zat vol gaten maar was nagenoeg verlaten. We zagen alleen een paar andere taxi’s, wat motorfietsen en een aantal zich traag voortbewegende legertrucks. Dat was alles, op de hele weg naar de stad. Daar barstten de straten plotseling in leven uit, met oude auto’s, brommers, massa’s mensen op de stoep en een paar heel merkwaardig uitziende bussen die door dieseltrucks werden voortgetrokken. Ze waren twee keer zo lang als een Amerikaanse bus en hadden een soort M-vorm, waarvan de twee poten als vleugels omhooggingen om vervolgens in het midden naar een lage plek met plat dak omlaag te hellen. Ze zaten allemaal propvol mensen zodat het onmogelijk leek dat er nog iemand bij kon, maar toen ik een ervan zag stoppen, geloof het of niet, drong zich toch nog een groepje mensen naar binnen.