‘Kamelen,’ zei Chutsky en ik staarde hem nieuwsgierig aan.
‘Sorry?’ zei ik.
Hij maakte een hoofdbeweging naar de vreemde bussen. ‘Die noemen ze kamelen,’ zei hij. ‘Ze zeggen dat het vanwege de vorm is, maar volgens mij heeft het te maken met de stank tijdens de spits.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Er gaan vierhonderd mensen in, die van hun werk komen, geen airconditioning en de ramen gaan niet open. Ongelooflijk.’
Dit was een fascinerend stukje informatie, dat dacht Chutsky kennelijk althans, want hij had verder niets diepzinnigs meer te melden, ook al reden we door een stad waar ik nog nooit eerder was geweest. Maar zijn neiging om voor tourgids te spelen was klaarblijkelijk uitgeblust, en we glipten door het verkeer naar een brede boulevard langs het water. Hoog op een klif aan de overkant van de haven zag ik een oude vuurtoren en wat kantelen, en daarachter een in de lucht klimmende veeg zwarte rook. Tussen ons en het water was een brede wandelpromenade en een zeewering. Golven braken op de wering en de druppels sproeiden hoog de lucht in, maar niemand leek het erg te vinden een beetje nat te worden. Op de zeewering zaten, stonden, liepen, visten, lagen en kusten grote hoeveelheden mensen van alle leeftijden. We kwamen langs een vreemd verwrongen beeldhouwwerk, dat op een ruw stuk asfalt was gedumpt en naar links op een heuveltje was gedraaid. En daar was het dan, Hotel Nacional, compleet met zijn façade waarop weldra het besmuikte gezicht van Dexter zou prijken, tenzij we eerst Weiss vonden.
De chauffeur zette zijn auto voor een majestueuze marmeren trap stil, een als een Italiaanse admiraal geklede portier stapte naar voren en klapte in zijn handen, en een piccolo in uniform rende naar buiten om onze bagage te halen.
‘We zijn er,’ zei Chutsky, ietwat overbodig. De admiraal opende de deur en Chutsky stapte uit. Ik mocht mijn eigen portier openmaken, aangezien ik aan de andere kant zat. Dat deed ik en ik stapte in een woud van behulpzame glimlachjes uit. Chutsky betaalde de chauffeur en we liepen achter de piccolo aan de trap op en het hotel binnen.
Zo te zien was de lobby uit hetzelfde blok marmer gehouwen als de trap. Hij was aan de smalle kant, maar hij strekte zich langs de receptiebalie uit en verdween in een nevelige verte. De piccolo bracht ons langs een groepje pluchen stoelen en een fluwelen koord tot aan de receptie, en de receptionist leek heel blij ons te zien.
‘Señor Freeney,’ zei hij terwijl hij opgewekt zijn hoofd boog. ‘Wat fijn u weer te zien.’ Hij trok een wenkbrauw op. ‘U bent hier toch zeker niet voor het kunstfestival?’ Hij had een minder uitgesproken accent dan heel wat mensen in Miami hadden en Chutsky leek ook heel blij hem te zien.
Chutsky schudde hem over de balie de hand. ‘Hoe gaat het met je, Rogelio?’ zei hij. ‘Ook fijn om jou weer te zien. Ik ben hier om een nieuweling in te werken.’ Hij legde zijn hand op mijn schouder en duwde me iets naar voren, alsof ik een weerspannige jongen was die zijn oma een kus op de wang moest geven. ‘Dit is David Marcey, een van onze rijzende sterren,’ zei hij. ‘Weet een schitterende dienst neer te zetten.’
Rogelio schudde me de hand. ‘Heel aangenaam kennis te maken, señor Marcey.’
‘Dank je wel,’ zei ik. ‘Je hebt hier een mooie plek.’
Hij schonk ons weer een halve buiging en begon op het toetsenbord van zijn computer te typen. ‘Ik hoop dat u geniet van uw verblijf hier,’ zei hij. ‘Zal ik u een kamer op de luxeverdieping geven, als señor Freeney tenminste geen bezwaar heeft? Dan bent u dichter bij het ontbijt.’
‘Dat lijkt me prima,’ zei ik.
‘Een kamer of twee?’ vroeg hij.
‘Deze keer volstaat één, Rogelio,’ zei Chutsky. ‘Op deze reis moet ik op de kleintjes letten.’
‘Uiteraard,’ zei Rogelio. Hij typte nog snel op een paar toetsen en toen reikte hij met een zwierig gebaar twee sleutels over de balie aan. ‘Alstublieft,’ zei hij.
Chutsky klemde zijn hand om de sleutels en boog zich dichter naar voren. ‘En nog iets, Rogelio,’ zei hij terwijl hij zachter ging praten. ‘Er komt een vriend van ons uit Canada,’ zei hij. ‘Die heet Brandon Weiss.’ Hij trok de sleutels over de balie naar zich toe, en legde er een twintigdollarbiljet voor in de plaats. ‘We willen hem verrassen,’ zei hij. ‘Hij is jarig.’
Rogelio stak razendsnel zijn hand naar het biljet uit en het verdween als een door een hagedis weggegriste vlieg. ‘Uiteraard,’ zei hij. ‘Ik zal het u onmiddellijk laten weten.’
‘Dank je wel, Rogelio,’ zei Chutsky en hij wendde zich af en gebaarde me hem te volgen. Ik volgde hem en de piccolo met de bagage naar het einde van de lobby, waar een rij liften klaarstond om ons naar de luxeverdieping te vervoeren. Daar stond een massa mensen in heel leuke vakantiekleding te wachten, en wellicht kwam het door mijn overspannen verbeelding, maar volgens mij staarden ze in afgrijzen naar onze missiekleding. Toch zat er niets anders op dan het script te volgen en ik glimlachte ze toe en wist iets godsdienstigs uit te brengen, mogelijk uit Openbaringen. De deuren gleden open en de menigte schoof de lift in. De piccolo glimlachte en zei: ‘Ga maar vast, sir, ik kom over een paar minuten,’ en de waarachtig eerwaarde Freeney en ik stapten in.
De deuren gingen dicht. Ik ving nog een paar ongeruste blikken op mijn schoeisel op, maar niemand had iets te zeggen, dus deed ik dat ook maar niet. Ik vroeg me echter wel af waarom we een kamer deelden. Ik had sinds mijn studietijd geen kamergenoot meer gehad en dat was niet bepaald goed uitgepakt. En ik wist heel goed dat Chutsky snurkte.
De deuren schoven open en we stapten naar buiten. Ik liep achter Chutsky aan naar links, naar een andere receptieruimte, waar een ober naast een glazen karretje stond. Hij boog en overhandigde ons allebei een groot glas.
‘Wat is dit?’ vroeg ik.
‘Cubaanse Gatorade,’ zei Chutsky. ‘Proost.’ Hij sloeg zijn drankje achterover en zette het op het karretje, dus mocht ik van mezelf schaamteloos hetzelfde doen. Het drankje smaakte mild, zoet, licht naar munt en ik vond het inderdaad min of meer verfrissend, zoals Gatorade dat op een hete dag is. Ik zette het lege glas naast dat van Chutsky. Hij pakte er nog een, dus dat deed ik ook. ‘Salud,’ zei hij. We klonken met de glazen en ik dronk. Het smaakte echt lekker, en aangezien ik in het gedoe om naar het vliegtuig te komen bijna niets had gegeten of gedronken, liet ik het me smaken.
Achter ons gleden de liftdeuren open en onze piccolo schoot eruit met de koffers in zijn handen. ‘Hé, daar ben je,’ zei Chutsky. ‘Laten we de kamer gaan bekijken.’ Hij leegde zijn glas en dat deed ik ook, en we liepen achter de piccolo aan de gang door.
Ongeveer halverwege de gang begon ik me een beetje raar te voelen, alsof mijn benen in balsahout waren veranderd. ‘Wat zat er in die Gatorade?’ vroeg ik aan Chutsky.
‘Voornamelijk rum,’ zei hij. ‘Wat, heb je nog nooit een mojito gedronken?’
‘Ik geloof het niet,’ zei ik.
Hij gromde een beetje, wat ook voor een lachje kon doorgaan. ‘Raak er maar aan gewend,’ zei hij. ‘Je bent nu in Havana.’
Ik liep achter hem aan door de gang, die plotseling langer en een beetje feller was dan voorheen. Ik kikkerde er compleet van op. Op de een of andere manier wist ik het helemaal tot aan de kamer en door de deur te halen. De piccolo tilde onze koffers op een lage tafel en trok de gordijnen open waardoor een heel mooie kamer werd onthuld, smaakvol gemeubileerd in klassieke stijl. Er stonden twee bedden, met een nachtkastje ertussenin, en links van de kamerdeur was de badkamer.