Выбрать главу

‘Heel mooi,’ zei Chutsky, en de piccolo glimlachte en schonk hem een half buiginkje. ‘Bedankt,’ zei Chutsky en hij stak zijn hand met een tiendollarbiljet naar hem uit. ‘Heel erg bedankt.’

De piccolo nam het geld glimlachend en met een knikje in ontvangst, en beloofde dat we maar hoefden te kikken of hij zou hemel en aarde bewegen om alles te doen wat we maar wilden, en verdween toen door de deur, terwijl ik me met mijn gezicht omlaag op het bed bij het raam liet vallen. Ik koos dat bed omdat dat het dichtstbij was, maar het was er ook veel te fel omdat de zon zo agressief door het raam scheen, en ik deed mijn ogen dicht. De kamer draaide niet om me heen, en ik raakte niet plotseling bewusteloos, maar het leek me een heel goed idee om daar een poosje met mijn ogen dicht te blijven liggen.

‘Tien dollar,’ zei Chutsky. ‘Dat verdienen de meeste mensen hier in een maand. En boom-bah… Hij krijgt het voor vijf minuten werk. Hij heeft waarschijnlijk een graad in de astrofysica.’ Er viel even een korte en welkome stilte en toen zei Chutsky met een stem die van veel verder weg leek te komen: ‘Hé, gaat het wel, maat?’

‘Nooit beter geweest,’ en mijn stem klonk ook van ver weg. ‘Maar ik geloof dat ik even een tukje ga doen.’

31

Toen ik wakker werd, was het stil en donker in de kamer en had ik een heel droge mond. Ik tastte even op het nachtkastje rond totdat ik een lamp vond en die deed ik aan. Bij het licht zag ik dat Chutsky de gordijnen had dichtgedaan en ergens naartoe was gegaan. Er stond een fles drinkwater naast de lamp en die greep ik. Ik rukte de dop eraf en dronk dankbaar in één slok de halve fles leeg.

Ik stond op. Ik was ietwat stijf omdat ik op mijn buik had gelegen, maar verder voelde ik me verbazingwekkend goed, en ik had ook honger, wat weer niet verbazingwekkend was. Ik liep naar het raam en opende de gordijnen. Het was nog altijd klaarlichte dag, maar de zon was gezakt en scheen niet meer zo fel. Ik keek uit over de haven, de zeewering en de brede boulevard ernaast, waar het wemelde van de mensen. Niemand leek haast te hebben; ze kuierden eerder dan dat ze ergens naartoe gingen. Hier en daar hadden zich groepjes gevormd om wat te praten, zingen en, naar wat ik van de bedrijvigheid kon zien, raad te geven aan degenen met liefdesverdriet.

Verderop in de haven dobberde op de deining een grote binnenband waarin een man ronddreef en iets vasthield wat op een Cubaanse jojo leek: een klos vislijn zonder haspel of staaf. En nog verder, net voor de horizon, stoomden drie grote schepen langs, of het vracht- of passagiersschepen waren kon ik niet zien. De vogels scheerden over de golven, de zon fonkelde op het water; alles bij elkaar was het een prachtig gezicht. Ik realiseerde me dat er bij het raam helemaal niets te eten was, dus pakte ik mijn kamersleutel van het nachtkastje en ging op weg naar de lobby.

Vanaf de receptie aan de voorkant vond ik aan de verste kant van de liften een heel grote en officiële eetkamer, waar zich in de hoek ernaast een donkere, met hout gelambriseerde bar bevond. Ze waren allebei heel mooi, maar niet echt wat ik zocht. De barman vertelde me in perfect Engels dat er in de kelder een snackbar was, de trap af, helemaal aan het einde van de lobby, en ik bedankte hem, ook in perfect Engels, en ging op weg naar de trap.

De snackbar was als een eerbetoon aan de filmwereld aangekleed, en even had ik het er maar moeilijk mee, tot ik het menu zag en zag dat daar meer op stond dan alleen popcorn. Ik bestelde een Cubaanse sandwich, uiteraard, en een Iron-biertje, en ging met een spoortje bitterheid aan een tafel zitten peinzen over licht, camera en actie. Weiss was ergens in de buurt, of zou dat in elk geval binnenkort zijn, en hij had beloofd een grote ster van Dexter te maken. Ik wilde geen ster worden. Ik dwaalde veel liever in de schimmige duisternis rond, waar ik in alle stilte een uitmuntende en smetteloze reputatie op mijn zelfverkozen terrein kon opbouwen. Dat zou algauw volslagen onmogelijk worden, tenzij ik Weiss een halt wist toe te roepen, en aangezien ik niet precies wist hoe ik dat voor elkaar moest krijgen, was dat een heel verontrustend vooruitzicht. Maar de sandwich was lekker.

Toen ik klaar was met eten, liep ik de trap weer op en in een opwelling de prachtige marmeren trap af naar de voorkant van het hotel, waar een rij taxi’s op wacht stond. Ik liep er doelloos omheen naar de lange boulevard, langs een reeks ouderwetse Chevy’s en Buicks, en zelfs een Hudson; ik moest de naam aan de voorkant opzoeken. Een paar heel gelukkig uitziende mensen leunden tegen de auto’s die allemaal dolgraag een ritje met me wilden maken, maar ik glimlachte me een weg langs hen en liep naar het hek in de verte. Daarachter bevond zich een wanordelijke verzameling van een soort golfkarretjes waar felgekleurde plastic schelpen op zaten. De bestuurders daarvan waren jonger en zagen er lang niet zo duur uit als degenen die bij de Hudson hadden gestaan, maar ze wilden net zo graag voorkomen dat ik mijn eigen benenwagen gebruikte. Niettemin wist ik me ook langs hen te werken.

Bij het hek bleef ik staan en keek om me heen. Voor me was een bochtige weg die langs een bar of nachtclub liep. Rechts van mij leidde een weg heuvelafwaarts naar de boulevard langs de zeewering en links, ook heuvelafwaarts, zag ik iets wat leek op een bioscoop op de hoek van een rij winkels. En terwijl ik over dat alles nadacht en een besluit probeerde te nemen over welke kant ik op moest, stopte er een taxi naast me. Het raampje werd omlaag gedraaid en Chutsky riep me dringend toe: ‘Stap in,’ zei hij. ‘Kom op, maatje. In de taxi. Schiet op.’ Ik had geen idee waarom dat zo belangrijk was, maar ik stapte in en de taxi bracht ons naar het hotel, maakte voor de voordeur een bocht naar rechts en reed een parkeerterrein op dat aan een vleugel van het gebouw grensde.

‘Je kunt niet aan de voorkant lopen ronddwalen,’ zei Chutsky. ‘Als die kerel je ziet, is het spelletje voorbij.’

‘O,’ zei ik en ik voelde me ietwat sullig. Hij had natuurlijk gelijk. Maar Dexter was zo helemaal niet gewend aan overdag stalken dat het niet in me was opgekomen.

‘Kom mee,’ zei hij en hij stapte uit de taxi met een nieuwe leren aktetas in zijn hand. Hij betaalde de chauffeur en ik liep achter hem aan door een zijdeur die langs een paar winkels regelrecht op de liften uitkwam. We gingen rechtstreeks naar onze kamer en zeiden pas weer iets toen we binnen waren. Chutsky gooide de aktetas op het bed, liet zich op een stoel vallen en zei: ‘Oké, we moeten wat tijd doodslaan en dat kunnen we het best op onze kamer doen.’ Hij wierp me een blik toe die voor een traag begrijpend kind bedoeld kon zijn en voegde eraan toe: ‘Zodat die vent niet weet dat we er zijn.’ Hij keek me even aan om te kijken of ik hem begreep en toen, kennelijk in de veronderstelling dat dat inderdaad zo was, haalde hij een beduimeld boekje en potlood tevoorschijn, opende dat en begon aan een sudoku.

‘Wat zit er in je aktetas?’ vroeg ik, vooral omdat ik een tikje geïrriteerd was.

Chutsky glimlachte, trok de tas met zijn stalen haak naar zich toe en maakte hem open. Hij zat vol souvenirs, goedkope percussie-instrumenten waarop op de meeste CUBA stond afgedrukt.

‘Waarom?’ vroeg ik aan hem.

Nog steeds glimlachend zei hij: ‘Je weet nooit waar ’t goed voor is,’ en hij wendde zich weer tot zijn ongetwijfeld fascinerende sudoku-puzzel. Aan mezelf overgeleverd, trok ik de andere stoel voor de tv, zette die aan en keek naar Cubaanse comedyshows.

We zaten daar vredig bij elkaar totdat het bijna schemerde. Toen keek Chutsky op de klok en zei: ‘Oké, maatje, we gaan.’

‘Waarheen?’ vroeg ik.

Hij knipoogde naar me. ‘Naar een vriend,’ zei hij en meer wilde hij niet zeggen. Hij pakte zijn nieuwe aktetas op en liep naar de deur. Het was weliswaar wat verwarrend dat er naar me werd geknipoogd, maar ik had niet echt een keus en liep gedwee achter hem aan de kamer uit, opnieuw via de zijdeur van het hotel naar buiten en naar een wachtende taxi.