4
Een van de meest fantastische dingen van Miami is dat de inwoners met complete overgave alles willen asfalteren, dat is altijd zo geweest. Onze Schone Stad begon als een subtropisch park waar het wemelde van een wilde flora en fauna. Na slechts een heel klein aantal jaren hard werken waren alle planten verdwenen en de dieren dood. Natuurlijk waart de herinnering eraan nog rond in de flatgebouwen die ervoor in de plaats zijn gekomen. Het is een ongeschreven wet dat elke nieuwe wijk wordt vernoemd naar datgene wat ervoor is uitgeroeid. Adelaars vernietigd? Eagle’s Nest Gated Community. De panters afgeschoten? Panther Run Planned Living. Eenvoudig, elegant en over het algemeen uitermate lucratief.
Ik wil hiermee niet suggereren dat Fairchild Gardens een parkeerplaats was waar alle Fairchilds en hun tulpen vermoord waren. Verre van dat. Sterker nog, het was een toonbeeld van wraak van de planten. Uiteraard moest je langs een zeker aantal Orchid Bays en Cypress Hollows om er te komen, maar wanneer je er eenmaal aankwam, werd je begroet door een uitgestrekte, natuurlijk ogende wildernis van bomen en orchideeën, die nagenoeg verstoken waren van de heggen scherende mensheid. Afgezien van de busladingen toeristen, uiteraard. Maar toch waren er nog steeds een paar plekken waar je naar een heuse palmboom kon kijken zonder op de achtergrond neonlichten te zien, en meestal vond ik het een verademing om er ver van het stadsgedruis tussen de bomen en het struikgewas te lopen.
Maar toen we deze ochtend aankwamen, was het parkeerterrein overvol, aangezien de Gardens gesloten waren omdat er Iets Verschrikkelijks was ontdekt. En de mensenmenigten die een bezoek hadden gepland, hadden zich bij de ingang verzameld in de hoop dat ze naar binnen zouden kunnen, zodat ze het van hun lijstje konden afvinken, bovendien misschien nog iets afschuwelijks konden zien en konden doen alsof ze geschokt waren. Een volmaakt dagje uit in Miami: orchideeën en lijken.
Er waren zelfs twee snaakse jonge mannen die nota bene met videocamera’s door de wachtende mensenmenigte rondliepen, terwijl ze riepen: ‘Moord in de Gardens!’ en ander opruiend commentaar. Misschien hadden ze een mooie parkeerplaats en wilden ze die niet opgeven, want wellicht kon je een eenwieler er nog wel kwijt, maar verder was er absoluut geen parkeerplekje meer te vinden.
Maar Deborah was natuurlijk geboren in Miami en daar bovendien een smeris. Ze drukte haar dienst-Ford door de menigte en zette die pal voor de hoofdingang van het park neer, waar al een aantal andere dienstauto’s geparkeerd stond, en sprong er meteen uit. Tegen de tijd dat ik uit de auto was, was zij al met de daar geposteerde agent in uniform aan het praten, een gedrongen en vlezige vent die naar de naam Meltzer luisterde en die ik oppervlakkig kende. Hij wees naar een van de paden tegenover de ingang, en Deborah was al langs hem heen op weg naar het pad dat hij had aangewezen.
Ik ging zo snel ik kon achter haar aan. Ik was eraan gewend om achter Deborah aan te rennen en een inhaalspelletje te spelen, aangezien ze zich altijd naar een plaats delict repte alsof haar leven ervan afhing. Het leek nooit verstandig haar erop te wijzen dat ze zich echt niet hoefde te haasten. Tenslotte ging het slachtoffer nergens naartoe. Maar toch maakte Deborah haast en ze verwachtte van mij dat ik er onmiddellijk was om haar te vertellen wat zij ervan dacht. En dus snelde ik achter haar aan, voordat ze kon verdwalen in de zorgvuldig verzorgde jungle.
Uiteindelijk haalde ik haar in, vlak voordat ze slippend tot stilstand kwam op een kleine open plek naast het hoofdpad, in een gebied dat Rain Forest heette. Er stond een bank waar de vermoeide natuurliefhebber te midden van de bloesems kon uitrusten en wat kon bijkomen. Helaas voor de arme, hijgende Dexter, die nu zwoegend ademhaalde na zijn onbesuisde race achter Debs, was de bank al bezet door iemand die een zitplaats duidelijk veel meer nodig had dan ik.
Hij zat naast een stromend watertje in de schaduw van een palmboom, gekleed in katoenen slobbershorts, van het dunne soort waar je tegenwoordig in het openbaar mee kunt rondlopen, en aan zijn voeten had hij de obligate, rubberen teenslippers. Hij droeg een T-shirt waarop IK BEN EEN STOMKOP stond, er was achteloos een camera op hem neergelegd en hij hield in gedachten verzonken een boeket vastgeklemd. Ik zeg wel gedachten, maar hier was hij in iets heel anders verzonken, want zijn hoofd was keurig netjes verwijderd en vervangen door een opzichtig tropisch boeket. Dat bestond in plaats van bloemen uit een vrolijke en feestelijke massa ingewanden, met daarbovenop iets wat bijna zeker een hart was en werd omgeven door een wolk dankbare vliegen.
‘De klootzak,’ zei Deborah, en tegen die logica was moeilijk iets in te brengen. ‘Wat een godverdommese klootzak. Drie op één dag.’
‘We weten niet zeker of ze met elkaar in verband staan,’ zei ik voorzichtig, en ze keek me nors aan.
‘Wil je me soms vertellen dat er tegelijkertijd twéé van die idioten rondrennen?’ vroeg ze op hoge toon.
‘Dat lijkt me niet erg waarschijnlijk,’ gaf ik toe.
‘Als je dat godverdomme maar weet. En ik krijg de hoofdinspecteur en elke verslaggever van de oostkust achter m’n reet aan.’
‘Lijkt me een heel gezelschap,’ zei ik.
‘En wat moet ik ze vertellen?’
‘Dat we een aantal aanwijzingen volgen en hopen dat we binnenkort meer concreets te melden hebben,’ zei ik.
Deborah staarde me aan met de blik van een reusachtige en heel boze vis, een en al tanden en grote ogen. ‘Dat gelul kan ik zonder jouw hulp ook nog wel verzinnen,’ zei ze. ‘Zelfs de verslaggevers kunnen dat gelul verzinnen. En hoofdinspecteur Matthews heeft dat gelul úítgevonden.’
‘Welk gelul heb je dan liever?’ vroeg ik.
‘Het soort gelul dat me duidelijk maakt wat dit is, lulhannes.’
Ik negeerde het gefoeter van mijn zus en keek nogmaals naar onze nieuwe, natuur minnende vriend. Er was een soort bestudeerde ongedwongenheid aan de manier waarop het lijk was neergezet, een enorm contrast met het feit dat het in werkelijkheid om een heel dood en onthoofd voormalig menselijk wezen ging. Zo te zien was het met buitengewone zorg gepositioneerd en opnieuw kreeg ik de stellige indruk dat dit laatste die-o-rama belangrijker was dan de eigenlijke moord zelf was geweest. Het was enigszins verontrustend, ondanks het spottende gegrinnik van de Zwarte Ruiter. Het was alsof iemand toegaf dat ze al die moeite hadden genomen en die rommel hadden gemaakt om seks te hebben om achteraf een sigaretje te kunnen roken.
Net zo verontrustend was het feit dat ik, evenals op de plek waar de eerste twee lijken tentoongesteld lagen, totaal geen aanwijzingen van de Ruiter kreeg, behalve dan een soort onsamenhangend en goedkeurend plezier.
‘Volgens mij,’ zei ik aarzelend, ‘wil iemand hiermee een statement maken.’
‘Een statement,’ zei Deborah. ‘Wat voor statement?’
‘Dat weet ik niet.’
Deborah staarde me nog een ogenblik langer aan en schudde toen haar hoofd. ‘Goddank, je bent een hele hulp,’ zei ze, en voor ik daar een passende opmerking op kon bedenken om mezelf te verdedigen en haar tegelijkertijd een steek toe te brengen, werd ons plekje overspoeld door het forensisch team, dat ging fotograferen, opmeten, poederen en op alle piepkleine plekjes gluurde waar misschien antwoorden lagen. Deborah draaide zich onmiddellijk om om met Camilla Figg te praten, een van de labratten, terwijl ik achterbleef en leed onder de wetenschap dat ik mijn zus in de steek had gelaten.
Dat lijden was vast verschrikkelijk geweest als ik wroeging kon voelen, of welke lamlendige menselijke emotie ook, maar zo zat ik niet in elkaar en dus voelde ik niets, behalve honger. Ik ging naar het parkeerterrein terug en praatte met agent Meltzer totdat iemand langskwam die me een lift terug naar South Beach kon geven. Ik had mijn koffer daar laten staan en was nog niet begonnen met het zoeken naar bloedbewijs.