In het wegstervende licht was het in de straten van Havana zelfs nog drukker. Ik draaide mijn raampje omlaag om naar de stad te kijken, die te horen en te ruiken, en werd beloond met een voortdurende veranderende maar nooit ophoudende golf van muziek, die uit elke deur en uit elk raam leek te komen waar we langsreden, evenals van de vele muziekgroepjes die op straat stonden. Hun lied rees en daalde en wisselde terwijl we door de stad reden, maar op de een of andere manier leek het altijd weer neer te komen op het koor van ‘Guantanamera’.
De taxi volgde een martelend pad door straten van ruwe kinderhoofdjes, almaar tussen mensenmassa’s door die zongen, spullen verkochten en, merkwaardig genoeg, baseball speelden. Ik was al snel mijn richtinggevoel kwijt en tegen de tijd dat de auto stilhield bij een afzetting van grote ijzeren ballen over het midden van de weg, had ik geen idee van welke kant we waren gekomen. Dus volgde ik Chutsky een zijstraat in, een plein over en naar een kruispunt voor iets wat op een hotel leek. Dat was in het licht van de ondergaande zon feloranje-roze en Chutsky leidde me daar naar binnen, langs een pianobar en een aantal tafels waarop foto’s van Ernest Hemingway lagen, die eruitzagen alsof ze door lagereschoolkinderen waren getekend.
Daarachter bevond zich aan het einde van de lobby een ouderwetse liftkooi, waar we naartoe gingen en Chutsky drukte op de knop. Onder het wachten keek ik om me heen. Aan een kant bevond zich een rij planken waarop koopwaar stond en ik liep erheen om er een blik op te werpen. Er stonden asbakken, mokken en andere spulletjes, allemaal met de beeltenis van Ernest Hemingway erop, in dit geval was die van betere kwaliteit dan het werk van de basisschoolkunstenaars.
De lift kwam eraan en ik liep terug om erin te stappen. Een reusachtig, grijs ijzeren hek gleed open en onthulde de binnenkant, compleet met een norse oude man die hem bediende. Chutsky en ik stapten in. Nog een paar mensen groepten bij ons naar binnen voordat de liftman het ijzeren hek dichtdeed en de hendel omhoogschoof. De kooi kwam schuddend in beweging en we schoven langzaam omhoog tot we op de vijfde verdieping waren. Daar gaf de liftman een ruk aan de hendel en we kwamen dreunend tot stilstand. ‘Hemingways kamer,’ zei hij. Hij opende het hek en de andere mensen schoten naar buiten. Ik keek naar Chutsky, maar hij schudde zijn hoofd en wees naar boven, dus bleef ik staan en wachtte tot het hek weer dichtgleed, waarna we nog twee etages omhoogschudden alvorens we met een schok tot stilstand kwamen. De man maakte het hek open en we stapten dankbaar in een kleine ruimte, eigenlijk niet meer dan een dak boven de lift en de bovenkant van een trap. Ik hoorde vlakbij muziek spelen en Chutsky gebaarde me het dak op naar de muziek toe.
Een trio speelde een liedje over ojos verdes terwijl we om een houten afzetting heen liepen naar waar de muzikanten stonden, drie mannen in witte broek en guayabera. Tegen de muur achter hen was een bar en aan de andere twee kanten lag alleen nog de stad Havana in het oranje licht van de ondergaande zon aan onze voeten.
Chutsky ging me voor naar een lage tafel met een aantal gemakkelijke stoelen eromheen en toen we gingen zitten, legde hij zijn aktetas onder de tafel. ‘Mooi uitzicht, hè?’ zei hij.
‘Heel mooi,’ zei ik. ‘Zijn we daarom hierheen gegaan?’
‘Nee, ik heb je toch al gezegd dat we een vriend gaan ontmoeten,’ zei hij.
En of hij nou een geintje maakte of niet, dat was kennelijk alles wat hij erover kwijt wilde. Hoe dan ook, op dat moment dook de ober bij onze tafel op. ‘Twee mojito’s,’ zei Chutsky.
‘Eigenlijk houd ik het liever bij een biertje,’ zei ik, met mijn mojito-slaapje nog vers in het geheugen.
Chutsky haalde zijn schouders op. ‘Moet je zelf weten,’ zei hij. ‘Neem een Crystal, dat gaat nog wel.’
Ik knikte naar de ober; als ik Chutsky ergens mee vertrouwde, dan was het wel met bier. De ober knikte terug en liep naar de bar om onze drankjes te halen en het trio lanceerde een ‘Guantanamera’.
We hadden nog maar een paar slokjes van ons drankje genomen toen ik een man naar onze tafel toe zag komen. Hij was klein van stuk en gekleed in een bruine, gemakkelijk zittende broek en een limoengroene guayabera, en hij droeg een aktetas die heel erg op die van Chutsky leek.
Chutsky sprong op en stak zijn hand uit. ‘Ie-bang!’ riep hij uit en het duurde even voordat ik besefte dat Chutsky geen plotselinge aanval kreeg van het gilles-de-la-tourettesyndroom, maar dat hij de naam van de nieuw aangekomene op z’n Cubaanse uitsprak, Iván. Ie-bang stak ook zijn hand uit en omhelsde Chutsky terwijl ze elkaar de hand schudden.
‘Cam-bèyl!’ zei Ie-bang, en opnieuw duurde het even… Deze keer omdat ik werkelijk was vergeten dat Chutsky de eerwaarde Campbell Freeney was. Tegen de tijd dat alle radertjes op hun plek vielen, had Iván zich met een opgetrokken wenkbrauw naar mij omgedraaid. ‘O, hé,’ zei Chutsky, ‘dit is David Marcey. David, Iván Echeverria.’
‘Mucho gusto,’ zei Iván terwijl hij me de hand schudde.
‘Aangenaam kennis te maken,’ zei ik tegen hem in het Engels, want ik wist niet zeker of ‘David’ wel Spaans sprak.
‘Nou, ga zitten,’ zei Chutsky en hij gebaarde naar de ober terwijl Iván ging zitten. De ober snelde naar ons tafeltje toe en nam Iváns bestelling van een mojito op, en toen die arriveerde, nipten Chutsky en Iván ervan en praatten opgewekt in heel rap Cubaans Spaans. Als ik er echt mijn best voor had gedaan had ik het waarschijnlijk wel kunnen volgen, maar het leek me al te veel moeite voor iets wat op een persoonlijk gesprek leek dat voornamelijk bestond uit het ophalen van gelukkige herinneringen, en eerlijk gezegd, zelfs als ze iets veel interessanters te bepraten hadden gehad dan Wat Er Toen Was Gebeurd, zou ik toch zijn afgehaakt. Want het was nu helemaal donker en boven de rand van het dak rees een reusachtige, roodachtig gele maan, een opgeblazen, zelfvoldane, bloeddorstige maan en bij de eerste aanblik ervan veranderde elke centimeter van mijn huid in rillend kippenvel, alle haren in mijn nek en op mijn armen gingen rechtovereind staan en jankten, en door elke gang van Slot Dexter haastte zich een kleine en donkere lakei die orders uitdeelde aan iedere Nachtelijke Ridder om het Nu te Gaan Doen.
Maar zo mocht het natuurlijk niet zijn. Dit was geen Nacht van Laten Gaan; het was een heel onfortuinlijke Nacht van Je Inhouden. Het was een nacht om te nippen van je snel warm wordende bier, te doen alsof je het muziektrio hoorde en ervan genoot; een nacht om beleefd naar Ie-bang te glimlachen terwijl je wilde dat het allemaal voorbij was en weer in alle rust en vrede naar je gelukkige moorddadige ik kon terugkeren. Ik moest deze nacht uitzitten en hopen dat ik binnenkort een mes in de ene en Weiss in de andere hand had.
Tot die tijd kon ik alleen maar mijn adem inhouden, een slokje van mijn bier nemen en doen alsof ik van het prachtige uitzicht en de schitterende muziek genoot. Oefen die overwinnaarsglimlach, Dexter. Hoeveel tanden kunnen we laten zien? Heel goed, nu zonder tanden, alleen de lippen. Hoe ver kun je je mondhoeken laten gaan voordat het eruitziet alsof je verschrikkelijke inwendige pijn lijdt?
‘Hé, gaat het wel, maatje?’ riep Chutsky zo’n twintig minuten later. Kennelijk had ik mijn gezicht voorbij de Gelukkige Glimlach tot een Grimas vertrokken.
‘Prima,’ zei ik tegen hem. ‘Ja hoor, echt.’
‘Uh-huh,’ zei hij, hoewel hij niet overtuigd leek. ‘Nou, misschien kunnen we je beter naar het hotel terugbrengen.’ Hij leegde zijn glas en stond op, evenals Iván. Ze schudden elkaar de hand, Iván ging weer zitten, Chutsky greep zijn aktetas en we liepen naar de lift. Ik keek achterom en zag dat Iván nog een drankje bestelde, en ik trok een wenkbrauw naar Chutsky op.
‘O,’ zei hij. ‘We willen niet samen vertrekken. Je weet wel, niet tegelijk.’