Выбрать главу

‘Zoals landmijnen?’ zei ik. ‘Misschien een vlammenwerper?’

‘Wat elektronisch spul,’ zei hij. ‘Hypermodern. Voor surveillance. We kunnen hem opsporen, vinden, hem afluisteren… Met deze spullen kunnen we hem op anderhalve kilometer afstand een scheet horen laten.’

Ik wilde het feestje echt niet bederven, maar ik vond het knap lastig om enige belangstelling te tonen voor het spijsverteringsproces van Weiss en ik hoopte dat dat geen cruciaal onderdeel van Chutsky’s plan was. Hoe dan ook, ik werd ongemakkelijk van dat hele James Bond-gedoe van hem. Misschien was het wel helemaal verkeerd van me, maar ik begon net te waarderen hoeveel geluk ik tot nu toe in m’n leven heb gehad. Ik had heel goed uit de voeten gekund met slechts een paar glanzende messen en een hunkering… Niets hypermoderns, geen vage plots, niet je verstoppen in buitenlandse hotelkamers vol onzekerheid en schiettuig. Alleen maar een gelukkige, zorgeloze, ontspannen slachting. Natuurlijk leek dat primitief en zelfs nonchalant in vergelijking met al die hightech stalen-zenuwen-voorbereidingen, maar het was tenminste eerlijke en heilzame arbeid. Daarbij was geen sprake van eindeloos rondom rondspattend testosteron wachten en kogels poetsen. Chutsky was bezig al mijn plezier in mijn levenswerk te vergallen.

Maar toch, ik had om zijn hulp gevraagd, en nu zat ik ermee opgezadeld. Dus er zat echt niets anders op dan de zonnige kant ervan in te zien en erin mee te gaan. ‘Het is allemaal heel mooi,’ zei ik met een bemoedigende glimlach waarmee ik zelfs mezelf niet om de tuin kon leiden. ‘Wanneer beginnen we?’

Chutsky snoof en stopte de wapens weer in de aktetas. Hij stak hem bungelend aan zijn haak omhoog. ‘Zodra hij er is,’ zei hij. ‘Zet deze voorlopig maar in de kast.

Ik pakte de aktetas van hem over en bracht hem naar de kast. Maar toen ik de deur open wilde doen, hoorde ik ergens in de verte een vaag vleugelgeruis en ik verstarde. Wat is er? vroeg ik in stilte. Onhoorbaar stuiptrekte iets, een opkomend besef, maar meer niet.

Ik haalde mijn belachelijke pistool uit de aktetas, hield het in de aanslag terwijl ik mijn hand naar de deurknop uitstak. Ik opende de deur, en even kon ik alleen maar staren naar de onverlichte ruimte en wachten op een antwoord in de vorm van een duisternis die zijn beschermende vleugels over me uitspreidde. Het was een onmogelijk, surrealistisch beeld als uit een droom, maar nadat ik er voor mijn gevoel verschrikkelijk lang naar had gestaard, moest ik wel geloven dat het echt zo was.

Het was Rogelio, Chutsky’s vriend van de receptie, die ons wilde vertellen dat Weiss zich had gemeld. Maar het zag er absoluut niet naar uit dat hij ons veel zou vertellen, tenzij we via een ouijabord contact met hem konden maken. Want aan zijn uiterlijk te zien, te oordelen naar de riem die zo strak om zijn nek gewikkeld zat en zoals zijn tong en ogen uitpuilden, was Rogelio morsdood.

‘Wat is er, maatje?’ vroeg Chutsky.

‘Volgens mij is Weiss al ingecheckt,’ zei ik.

Chutsky stommelde van het bed naar de kast. Hij staarde er even naar en zei: ‘Shit.’ Hij stak zijn hand uit om de pols te voelen, nogal overbodig, vond ik, maar ik veronderstel dat er voor zoiets wel een protocol zal bestaan. Hij voelde natuurlijk geen pols, en mompelde: ‘Shít, verdomme.’ Ik zag niet in hoe we met deze herhaling iets opschoten, maar natuurlijk was hij de expert, dus keek ik slechts toe terwijl hij beide zakken van Rogelio doorzocht. ‘Zijn loper,’ zei hij. Hij stopte hem in zijn eigen zak. Hij haalde er de gebruikelijke rommel uit: sleutels, een zakdoek, een kam, wat geld. Hij bekeek het geld zorgvuldig. ‘Er zit een Canadees twintigje tussen,’ zei hij. ‘Alsof iemand hem een fooi heeft gegeven, hè?’

‘Bedoel je Weiss?’ zei ik.

Hij haalde zijn schouders op. ‘Hoeveel moorddadige Canadezen ken je?’

Dat was een goeie vraag. Aangezien het ijshockeyseizoen al een paar maanden geleden was afgelopen, kon ik er maar één bedenken: Weiss.

Chutsky haalde een envelop uit Rogelio’s colbertjasje. ‘Bingo,’ zei hij. ‘Meneer B. Weiss, kamer 865.’ Hij gaf de envelop aan mij. ‘Daar zitten vast zijn gratis consumptiebonnen in. Maak open.’

Ik maakte hem open en trok er twee langwerpige kaartjes uit. Inderdaad: twee consumptiebonnen voor het Cabaret Parisien, het beroemde cabaret van het hotel. ‘Hoe wist je dat?’ vroeg ik.

Chutsky kwam overeind van zijn gruwelijke zoektocht. ‘Ik heb het verprutst,’ zei hij. ‘Toen ik Rogelio vertelde dat het Weiss’ verjaardag was, kon hij alleen maar iets verzinnen waarmee het hotel een goeie beurt zou maken en hij misschien nog een fooi kon scoren.’ Hij stak het Canadese twintigdollarbiljet omhoog. ‘Dit is een maandloon,’ zei hij. ‘Je kunt het ’m niet kwalijk nemen.’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Ik heb het verknald en hij is dood. En jij zit diep in de shit.’

Ook al had hij dat beeld duidelijk nog niet doordacht, ik begreep wel wat hij bedoelde. Weiss wist dat we hier waren, we hadden geen idee waar hij was en wat hij van plan was, en we zaten met een uitermate gênant lijk in de kast.

‘Oké,’ zei hij en deze keer was ik blij dat ik op zijn ervaring kon leunen, vooropgesteld natuurlijk dat hij ervaring had met verprutsen en het vinden van gewurgde lijken in zijn kast, maar hij wist er absoluut meer van dan ik. ‘Dus wat doen we?’

Chutsky fronste zijn wenkbrauwen. ‘Eerst moeten we zijn kamer doorzoeken. Hij is waarschijnlijk gevlucht, maar we zijn echt stom als we die niet zouden controleren.’ Hij knikte naar de envelop in mijn hand. ‘We weten zijn kamernummer en hij hoeft niet per se te wéten dat wij het weten. En als hij daar inderdaad is, dan moeten we wel, zoals jij het noemt, O.K. Corral-ranchje met hem spelen.’

‘En als hij er niet is?’ zei ik, want ik had ook het gevoel dat Rogelio een afscheidscadeautje was en dat Weiss al richting horizon was gesprint.

‘Als hij niet in zijn kamer is,’ zei Chutsky, ‘en zelfs als hij wél in zijn kamer is en we sleuren hem eruit, hoe dan ook, het spijt me het te moeten zeggen, maar dan is onze vakantie voorbij.’ Hij knikte naar Rogelio. ‘Vroeg of laat vinden ze dit en maak dan je borst maar nat. We moeten maken dat we wegkomen.’

‘Maar hoe moet het dan met Weiss?’ zei ik. ‘Stel dat hij al weg is?’

Chutsky schudde zijn hoofd. ‘Hij moet ook voor z’n leven rennen,’ zei hij. ‘Hij weet dat we achter hem aan zitten, en wanneer ze Rogelio’s lijk vinden, zal iemand zich herinneren dat ze samen waren, ik denk dat hij al weg is, op weg naar de heuvels. Maar voor de zekerheid controleren we zijn kamer. En dan als de donder weg uit Cuba, muy rápido.’

Ik was verschrikkelijk bang geweest dat hij een of ander hightech-plan had om van Rogelio’s lijk af te komen, zoals het onderdompelen in een laseroplossing in de badkuip, dus ik was heel opgelucht te horen dat hij eindelijk eens iets zinnigs zei. Ik had bijna niets van Havana gezien, behalve de binnenkant van een hotelkamer en de bodem van een mojito-glas, maar het was duidelijk tijd om naar huis te gaan en aan Plan B te gaan werken. ‘Oké,’ zei ik. ‘Laten we gaan.’

Chutsky knikte. ‘Goeie vent,’ zei hij. ‘Pak je pistool.’

Ik pakte het koude en lompe ding vast en schoof het tussen de boord van mijn broek, trok het afzichtelijke groene colbert eroverheen aan en terwijl Chutsky de kastdeur sloot, was ik al op weg naar de gang.

‘Doe het NIET-STOREN-bordje op de deur,’ zei hij. Een schitterend idee dat bewees dat ik gelijk had dat hij een man met ervaring was. Op dit moment zou het heel onhandig uitkomen als een kamermeisje de kleerhangers kwam afstoffen. Ik hing het bordje aan de deurknop en Chutsky liep achter me aan de kamer uit door de gang naar de trap.