Toen verscheen Weiss’ gezicht op het scherm, het beeld wiebelde een beetje, alsof hij de camera onder het praten in de juiste stand zette. ‘We moeten directer te werk gaan. We moeten het publiek déélgenoot maken van de gebeurtenis, zodat de barrière verdwijnt. En we hebben betere antwoorden nodig… op de grotere vragen. Vragen als: wat is waarheid? Wat is de drempel van menselijke foltering? En het allerbelangrijkste’ — en hier toonde het scherm die afschuwelijke loop van de Doncevic Dumpende Dexter in de witte porseleinen badkuip — ‘wat zou Dexter doen… als hij onderdeel werd van de kunst in plaats van zelf de kunstenaar te zijn?’
Hier klonk een nieuwe schreeuw, die was gedempt, maar hij klonk me kwellend bekend in de oren. Weiss was het niet, maar ik had hem eerder gehoord, hoewel ik hem niet kon plaatsen, en Weiss was weer op het scherm terug, glimlachte een beetje en keek over zijn schouder. ‘Op die vraag kunnen we tenminste antwoord krijgen, hè?’ zei hij. En hij pakte de camera, draaide hem van zijn gezicht af naar een stuiptrekkend hoopje op de achtergrond. De hoop werd scherper en ik realiseerde me waarom de kreet me zo bekend voorkwam.
Het was Rita.
Ze lag op haar zij met haar handen op haar rug en haar enkels waren vastgebonden. Ze wrong zich als een uitzinnige in allerlei bochten en slaakte nog een luid en gedempt geluid, deze keer van woede.
Weiss lachte. ‘Het publiek is de kunst,’ zei hij. ‘En jij wordt mijn meesterwerk, Dexter.’ Hij glimlachte, en ook al was het geen gemaakt lachje, bepaald aangenaam was het niet. ‘Dat wordt absoluut een… Art-stravaganza,’ zei hij. Toen ging het scherm op zwart.
Hij had Rita en ik wist heel goed dat ik had moeten opspringen, mijn hagelgeweer had moeten grijpen en met een oorlogskreet de hoge naaldboom had moeten bestormen, maar merkwaardig genoeg verspreidde zich een kalmte door me heen, en ik bleef daar eenvoudigweg een lang ogenblik zitten, me afvragend wat hij met haar zou doen, voordat ik ten slotte besefte dat ik, hoe ik het ook wendde of keerde, echt iets moest doen. Ik maakte een begin door eerst diep adem te halen om uit de stoel en de deur door te komen.
Maar ik had slechts tijd voor een klein ademhalinkje, zelfs niet genoeg om één voet op de vloer te zetten, want vlak achter me klonk een stem.
‘Dat is je vrouw, hè?’ zei rechercheur Coulter.
Nadat ik mezelf van het plafond had gepeld, draaide ik me om en keek hem aan. Hij stond net over de drempel, een meter of zo bij me vandaan, maar wel zo dichtbij dat hij alles gezien en gehoord moest hebben. Er was geen sprake van dat ik zijn vraag kon omzeilen.
‘Ja,’ zei ik. ‘Dat is Rita.’
Hij knikte. ‘Die kerel bij de badkuip leek op jou.’
‘Dat… ik,’ stamelde ik. ‘Volgens mij niet.’
Coulter knikte nogmaals. ‘Dat was jij,’ zei hij. En aangezien ik niets te zeggen had en mezelf niet weer wilde horen stamelen, schudde ik alleen maar mijn hoofd.
‘Blijf je hier maar gewoon zitten, terwijl die kerel je vrouw heeft?’ zei hij.
‘Ik wilde net opstaan,’ zei ik.
Coulter hield zijn hoofd schuin. ‘Krijg je niet het gevoel dat die kerel je niet mag of zo?’ zei hij.
‘Daar begint het wel op te lijken,’ gaf ik toe.
‘Waarom is dat, denk je?’ zei hij.
‘Dat heb ik je al verteld, ik heb zijn vriendje pijn gedaan,’ zei ik, wat heel zwak klonk, zelfs in mijn oren.
‘O ja, dat is ook zo,’ zei Coulter. ‘Die vent die verdwenen is. Je weet nog steeds niet waar hij is, hè?’
‘Nee, dat weet ik niet,’ zei ik.
‘Dat weet je niet,’ zei hij met zijn hoofd schuin. ‘Want hij was niet diegene in de badkuip. En jij stond niet met een zaag over hem heen gebogen.’
‘Nee, natuurlijk niet.’
‘Maar die kerel denkt misschien van wel, want hij lijkt op jou,’ zei hij, ‘dus heeft hij je vrouw te grazen genomen. Een soort ruil, denk je niet?’
‘Rechercheur, ik weet echt niet waar het vriendje is,’ zei ik. En dat was waar, als je aan het getij, de stroming en de gewoonten van aaseters uit de zee dacht.
‘Hm,’ zei hij en hij plakte een uitdrukking op zijn gezicht die naar ik aannam voor bedachtzaam moest doorgaan. ‘Dus hij besluit gewoon om… wat? Van je vrouw een kunststukje te maken, hè? Want…?’
‘Want hij is gek?’ zei ik hoopvol. En het was nog waar ook, maar dat betekende niet dat Coulter ervan onder de indruk was.
Klaarblijkelijk was hij dat niet. ‘Uh-huh,’ zei hij, terwijl hij ietwat vertwijfeld keek. ‘Hij is gek. Dat klinkt wel logisch, ja.’ Hij knikte, alsof hij zichzelf wilde overtuigen. ‘Oké, we hebben een gek en hij heeft je vrouw. Dus wat nu?’ Hij trok zijn wenkbrauwen naar me op met een blik waaruit de hoop sprak dat ik echt met iets zou komen waar hij wat aan had.
‘Ik weet het niet,’ zei ik. ‘Ik vermoed dat ik het moet aangeven.’
‘Het aangeven,’ zei hij, met zijn hoofd knikkend. ‘Bij de politie bijvoorbeeld. Want de laatste keer dat je dat niet hebt gedaan, heb ik je daar streng over toegesproken.’
Intelligentie wordt over het algemeen de hemel in geprezen, maar ik moet toch echt toegeven dat ik Coulter heel wat aardiger vond toen ik dacht dat hij nog een ongevaarlijke idioot was. Nu ik wist dat hij dat niet was, zat ik gevangen tussen de impuls om heel voorzichtig te zijn met wat ik tegen hem zei en tegelijkertijd een sterk verlangen om mijn stoel op zijn hoofd stuk te slaan. Maar goede stoelen zijn duur en de voorzichtigheid won het.
‘Rechercheur,’ zei ik. ‘Deze kerel heeft mijn vrouw. Misschien ben jij nooit getrouwd geweest…’
‘Twee keer,’ zei hij. ‘Niet gelukt.’
‘Nou, bij mij lukt het wel,’ zei ik. ‘Ik wil haar heel graag weer terug.’
Hij staarde me een heel lang ogenblik aan alvorens hij ten slotte zei: ‘Wie is die vent? Ik bedoel, je weet wel.’
‘Brandon Weiss,’ zei ik, niet zeker wetend waar dit heen ging.
‘Dat is alleen maar zijn naam,’ zei hij. ‘Wie ís hij verdomme?’
Ik schudde mijn hoofd, wist eerlijk gezegd niet precies wat hij bedoelde, en ik wist nog minder wat ik hem wilde vertellen.
‘Is dit soms die vent die, weet je wel… Die al die opgesierde lijken heeft uitgestald waar de gouverneur zo nijdig om was?’ zei hij.
‘Dat weet ik wel zeker,’ zei ik.
Hij knikte en keek naar zijn hand, en het viel me op dat er geen fles Mountain Dew aan hing. De arme man moest erdoorheen zijn.
‘Zou goed zijn om die kerel in de kraag te grijpen,’ zei hij.
‘Ja, inderdaad,’ zei ik.
‘Daar worden allerlei mensen gelukkig van,’ zei hij. ‘Goed voor de carrière.’
‘Dat zal wel,’ zei ik, terwijl ik me afvroeg of ik de stoel misschien toch op hem had moeten stukslaan.
Coulter klapte in zijn handen. ‘Goed dan,’ zei hij. ‘We gaan hem te pakken nemen.’
Het was een schitterend idee, en heel ferm uitgesproken, maar ik zag een klein probleempje. ‘Waar?’ vroeg ik. ‘Waar heeft hij Rita mee naartoe genomen?’
Hij knipperde met zijn ogen naar me. ‘Wat. Dat heeft hij je verteld,’ zei hij.
‘Volgens mij niet,’ zei ik.
‘Kom nou toch, kijk je dan niet naar de niet-commerciële televisie?’ zei hij en het klonk alsof ik me aan kleine dieren had vergrepen.
‘Niet zo vaak,’ gaf ik toe. ‘De kinderen zijn Barney ontgroeid.’
‘Daarop zijn nu al drie weken promotiefilmpjes te zien,’ zei hij. ‘De Art-stravaganza.’
‘De wat?’
‘De Art-stravaganza, in het Congresgebouw,’ zei hij, en het begon als een promotiefilmpje te klinken. ‘Meer dan tweehonderd baanbrekende kunstenaars uit heel Noord-Amerika en het Caribisch gebied, allemaal onder één dak.’