De rest van de ochtend reisde ik heen en weer tussen de beide plaatsen delict. Er waren maar heel weinig echte spatten waarmee ik uit de voeten kon, niet meer dan een paar, bijna-opgedroogde vlekjes in het zand, die erop duidden dat het stel elders was vermoord en later naar het strand was gebracht. Ik wist dat we dat allemaal al hadden aangenomen, aangezien het zeer onwaarschijnlijk was dat iemand in het openbaar in een lijk zou hakken en dat uitstallen, dus ik nam niet de moeite dit aan Deborah te melden, die inmiddels al zinloos in alle staten was, en daarvan hoefde ik niet zo nodig nog meer over me heen te krijgen.
De enige echte pauze die ik gedurende de hele dag kreeg, was tegen enen, toen Angel-zonder-iets me een lift naar mijn kantoortje aanbood, en onderweg in Calle Ocho stopte om in zijn favoriete Cubaanse restaurant Habanita te lunchen. Ik had een uitstekende Cubaanse steak met alles erop en eraan, en nam twee cafecita’s bij mijn vlatoetje. Ik voelde me een heel stuk beter toen ik het gebouw binnenliep, mijn badge in de lucht stak en in de lift stapte.
Toen de liftdeuren dicht gleden, voelde ik de Ruiter onzeker fladderen, en ik spitste mijn oren, me afvragend of dit een reactie was op de carnavaleske slachtingen van vanochtend, of misschien het gevolg van te veel uien op mijn steak. Maar meer dan wat gefladder van een paar gespannen, zwarte, onzichtbare vleugels kreeg ik er niet uit, heel vaak een teken dat de zaken niet zo waren als ze hoorden te zijn. Hoe dit in een lift kon gebeuren, wist ik niet, en ik bedacht dat het recente sabbatsverlof van de Ruiter in verband met Moloch hem misschien in een licht geagiteerde en verwarde toestand had gebracht. Ik had natuurlijk niets aan een Ruiter die zijn werk niet goed deed, en ik stond net te bedenken wat ik daaraan moest doen toen de liftdeuren opengingen en alles duidelijk werd.
Alsof hij wist dat we in de lift zouden staan, stond brigadier Doakes nijdig naar ons te staren en ik schrok daar behoorlijk van. Hij had me nooit gemogen. Bespottelijk genoeg had hij me er altijd van verdacht dat ik een of ander monster was, wat natuurlijk ook zo was, en hij was vastbesloten geweest om dat op de een of andere manier te bewijzen. Maar een amateurchirurg had Doakes te pakken gekregen en zijn handen, voeten en tong verwijderd. Hoewel ik behoorlijk wat ongemak te verduren heb gehad in mijn poging hem te redden — en echt, het grootste deel van hem heb ik weten te behouden — had hij besloten dat het mijn schuld was dat hij in deze nieuwe, gekortwiekte gedaante rondliep en nu mocht hij me zelfs nog minder.
Zelfs het feit dat hij zonder zijn tong helemaal niets verstaanbaars kon uitbrengen, hielp niet veel; hij zei het toch en tegen wil en dank moesten wij de beproeving doorstaan van wat klonk als een merkwaardige, nieuwe taal die alleen maar bestond uit g- en n-klanken, die zo er indringend en bedreigend uitkwamen, dat je op zoek ging naar de nooduitgang, ook al deed je nog zo je best het te snappen.
En dus zette ik me schrap tegen een woedende uitbarsting van wartaal, terwijl hij me bleef aankijken met een gezichtsuitdrukking die meestal voor omaverkrachters gereserveerd is. Ik begon me af te vragen of ik me misschien langs hem kon dringen, en er gebeurde verder niets totdat de liftdeuren automatisch dicht begonnen te schuiven. Maar voor ik weer naar beneden kon ontsnappen, stak Doakes vliegensvlug zijn rechterhand uit — eigenlijk een glanzende stalen klauw — en hield de deuren tegen.
‘Bedankt,’ zei ik en ik deed aarzelend een stap naar voren. Maar hij verroerde zich niet en knipperde niet met zijn ogen, en ik wist niet hoe ik langs hem kon komen zonder hem een oplawaai te verkopen.
Doakes bleef me met die starende, minachtende blik aanstaren en haalde een smal zilveren voorwerp ter grootte van een hardcoverboek tevoorschijn. Hij klapte het open en het bleek een kleine handcomputer of palmtop te zijn, waarop hij, me nog altijd aankijkend, met zijn klauw begon te prikken.
‘Zet het maar op mijn bureau,’ zei een voorgeprogrammeerde mannenstem uit de palmtop. Doakes gromde nogmaals en drukte opnieuw. ‘Zwart met twee klontjes,’ zei de stem, en weer tikte hij. ‘Een prettige dag nog,’ zei hij, echt een heel aangename bariton, die eerder bij een gelukkige, mollige Amerikaanse blanke man hoorde dan bij deze nijdig kijkende, donkere cyborg die uit was op wraak.
Maar uiteindelijk moest hij zijn blik wel van me afwenden en naar het toetsenbord van het ding in zijn klauw kijken, en nadat hij een ogenblik had gestaard naar wat duidelijk een verzameling voorgeprogrammeerde zinnen was, vond hij de juiste knop.
‘Ik houd je nog steeds in de gaten,’ zei de opgewekte bariton, en door de vrolijke en positieve toon zou ik me heel goed over mezelf moeten voelen, maar het feit dat uitgerekend Doakes het zei, bedierf op de een of andere manier het effect.
‘Dat is heel geruststellend,’ zei ik. ‘Vind je het erg me in de gaten te houden terwijl ik uit de lift stap?’
Even dacht hij dat hij het wel erg vond en hij bewoog zijn klauw weer naar het toetsenbord. Maar toen herinnerde hij zich dat het de vorige keer zonder te kijken niet zo goed was gelukt, dus hij sloeg zijn ogen neer, drukte op een knop en keek me aan toen de opgewekte stem zei: ‘Klootzak,’ op een toon waardoor het als ‘jamdonut’ klonk. Maar hij bewoog zich tenminste iets opzij zodat ik langs hem kon.
‘Bedankt,’ zei ik en omdat ik soms helemaal niet zo aardig ben, voegde ik eraan toe: ‘En ik zal het op je bureau zetten. Zwart met twee klontjes. Een prettige dag nog.’ Ik liep langs hem heen de gang door, maar voelde zijn ogen helemaal tot aan mijn kantoortje in mijn rug.
5
De werkdag was al een nachtmerrie geweest, aangezien ik zonder donuts had gezeten, vanaf de vroege ochtend tot en met de confrontatie met de elektronisch verbeterde versie van wat er van brigadier Doakes over was. Maar toch kon niets van dit al me voorbereiden op de schok toen ik thuiskwam.
Ik had op een lekkere, warme, doezelige maaltijd gehoopt, en dat ik de tijd een beetje kon doden met Cody en Astor, misschien voor het eten verstoppertje spelen in de tuin. Maar toen ik bij Rita’s huis — nu ook Mijn Huis, wat even wennen was — aankwam en parkeerde, zag ik tot mijn verbazing twee kleine en verfomfaaide koppies in de voortuin die kennelijk op mij zaten te wachten. Aangezien ik heel goed wist dat op dit moment SpongeBob op tv was, kon ik niet bedenken waarom ze hier en niet voor de tv zaten. Dus stapte ik met een groeiende ongerustheid uit mijn auto en ging naar ze toe.
‘Gegroet, burgers,’ zei ik. Ze staarden me ieder aan met een even treurige blik, maar zeiden niets. Van Cody kon je dat verwachten, want die zei nooit meer dan vier woorden achter elkaar. Maar van Astor was het schrikbarend, want zij had haar moeders circulaire ademhaling geërfd, een gave waardoor ze aan één stuk door konden praten zonder lucht te hoeven happen. Het was nog nooit vertoond haar daar zo zwijgend te zien zitten. Dus stapte ik op een andere taal over en probeerde het opnieuw. ‘Wat is er?’ vroeg ik aan ze.
‘Poepelen,’ zei Cody. Althans, zoiets dacht ik te horen. Maar aangezien niets in mijn opleiding me ook maar in de verste verte op iets wat daar zelfs maar op leek had voorbereid, keek ik naar Astor, in de hoop dat zij me een aanwijzing kon geven over wat ik nu moest doen.
‘Mam zei dat we pizza zouden krijgen, maar dat betekent dat jij moet poepelen. We wilden niet dat jij wegging, dus zitten we hier om je te waarschuwen. Je gaat toch niet weg, hè, Dexter?’
Het was min of meer een opluchting dat ik Cody goed had verstaan, ook al betekende dat nu wel dat ik werkelijk moest proberen wijs te worden uit ‘poepelen’. Had Rita dat werkelijk gezegd? Had ik zonder het te weten iets heel akeligs gedaan? Dat leek niet eerlijk; ik vind het fijn als ik nog weet dat ik iets naars heb gedaan en ervan kan nagenieten. En een dag na de huwelijksreis nog wel, was dat niet een beetje al te plotseling?