“Ch’aka vecht hard. Jij moet een goede vechter zijn Ch’aka.” Hij zwaaide kwaad met zijn hamer. “Maar niet zo goed als ik, Ch’aka.”
“Jij bent de beste, Fasimba; negen van de tien slaven willen jou als meester. Zeg, kunnen we niet ter zake komen, dan haal ik mijn groep hiervandaan.” Hij keek naar de rij naderende slaven en probeerde Mikah er tussenuit te pikken. “Ik wil de slaaf terug met het gat in zijn kop. Ik geef je er twee slaven voor terug, je mag zelf kiezen. Wat zeg je daarvan?”
“Goeie ruil Ch’aka. Jij zoekt er een van mij uit, neem gerust de beste en ik neem er twee van jou. Maar gat-in-kop weg. Te veel last. Praat alsmaar. Ik kreeg een zere voet van het schoppen. Heb hem weggedaan.”
“Heb je hem gedood?”
“Verspil geen slaven. Heb hem geruild met de d’zertanoj. Heb pijlen. Wil je pijlen?”
“Dit keer niet Fasimba, maar bedankt voor de inlichtingen.” Hij groef in een zak en haalde een kreno tevoorschijn. “Hier, wat te eten.”
“Waar heb jij vergiftige kreno vandaan?” vroeg Fasimba met onverholen nieuwsgierigheid. “Ik kan best een vergiftige kreno gebruiken.”
“Deze is niet vergiftig, is best te eten, of tenminste even eetbaar als die andere dingen.”
Fasimba lachte. “Jij erg grappig Ch’aka. Ik geef je een pijl voor vergiftige kreno.”
“Afgesproken,” zei Jason en hij gooide de kreno op de grond tussen hen in. “Maar ik zeg je dat hij best eetbaar is.”
“Dat zal ik ook tegen de man zeggen aan wie ik hem geef. Ik kan een vergiftige kreno best gebruiken.” Hij gooide een pijl in het zand en greep de wortel terwijl hij wegliep.
Toen Jason de pijl oppakte verboog hij en hij zag dat hij bijna helemaal doormidden was geroest en dat de breuk handig met klei was bedekt. “Dat is wel in orde,” riep hij de wegtrekkende slavendrijver na. “Wacht maar tot je vriend de kreno opeet.”
Ze begonnen weer te marcheren, eerst terug naar de grenshoop met de achterdochtige Fasimba op hun hielen. Pas toen Jason en zijn bende de grens waren gepasseerd gingen de anderen weer gewoon voedsel zoeken.
Toen begon de lange tocht naar de grenzen van de woestijn in het binnenland. Aangezien ze onderweg krenoj moesten zoeken, hadden ze bijna drie dagen nodig om hun doel te bereiken. Jason bracht de rij alleen maar in de goede richting, maar zodra hij de zee niet meer kon zien had hij slechts een vaag vermoeden van de juiste weg. Maar dat vertelde hij niet aan de slaven en zij liepen stevig door, langs wat kennelijk voor hen een zeer bekende weg was. Onderweg verzamelden en aten ze een flink aantal krenoj, vonden ze twee bronnen waar ze de waterzakken vulden en wezen ze op een dier dat in elkaar gedoken voor zijn hol zat en tot hun onuitgesproken afkeer slaagde Jason erin er ver naast te schieten met een pijl uit de kruisboog. Op de morgen van de derde dag zag Jason een scheidingslijn op de vlakke horizon, en voor het middagmaal kwamen ze bij een golvende zee van blauwgrijs zand.
Het einde van het land waar hij gewoonlijk aan dacht als de woestijn was verrassend. Onder hun voeten was zand en kiezel waarop een paar struiken zich met moeite in leven hielden, ook groeide er hier en daar wat gras en de eetbare krenoj. Hier leefden mensen en dieren en hoewel het bestaan er wreed was, ze leefden tenminste. In de woestenij voor hen was er geen leven zichtbaar of mogelijk, hoewel er geen twijfel aan scheen te bestaan dat de d’zertanoj hier leefden. Dat betekende dat het weliswaar leek oneindig te zijn — zoals Ijale geloofde — maar dat er waarschijnlijk vruchtbaar land aan de andere kant lag. En ook bergen, als het niet gewoon maar wolken waren, want aan de horizon in de verte zag hij een rij grijze toppen.
“Waar vinden we de d’zertanoj,” vroeg Jason aan de dichtstbijzijnde slaaf, maar die gromde slechts en keek de andere kant op. Jason had moeilijkheden met orde houden. De slaven wilden niet doen wat hij zei als hij ze niet schopte. Hun conditionering was zo grondig dat een bevel zonder schop geen bevel was en zijn voortdurende onwil de lichamelijke dwang bij het gesproken bevel te voegen werd opgevat als een teken van zwakheid. Een paar van de zwaardere slaven likten al af en toe hun lippen af waarbij ze hem goed opnamen. Zijn poging het leven van de slaven te verbeteren werd volledig geblokkeerd door de slaven zelf. Jason vloekte binnensmonds over de niet aflatende hardnekkigheid van deze wezens en gaf de man een schop met de punt van zijn schoen.
“Vind ze daar bij grote rots,” kwam onmiddellijk het antwoord.
In de aangewezen richting was er een donkere plek aan de rand van de woestijn en toen ze er dichterbij kwamen zag Jason dat het een rotswand was die met bakstenen en rotsblokken tot een regelmatige hoogte was opgebouwd. Achter die muur konden heel wat mannen verborgen zitten en hij was niet van plan zijn kostbare slaven of nog kostbaarder huid in de waagschaal te stellen door er dichterbij te komen. Op zijn bevel stond de rij stil en de slaven lieten zich op het zand zakken terwijl hij een paar meter voor hen heenen weer liep en achterdochtig het bouwwerk onderzocht.
Dat er onzichtbare bewakers waren was wel duidelijk toen er om een hoek een man verscheen die langzaam op Jason toeliep. Hij was gekleed in loshangende gewaden en hij droeg een mand aan zijn ene arm. Toen hij ongeveer halverwege tussen Jason en de rots die hij zojuist had verlaten was gekomen, stond hij stil en ging hij met gekruiste benen in het zand zitten; de mand stond naast hem. Jason keek zorgvuldig alle kanten op en besloot dat de toestand veilig genoeg was. Er waren geen schuilplaatsen waar gewapende mannen zich konden verstoppen en van de man in zijn eentje was hij niet bang. Met de knuppel in zijn hand liep hij naar voren en hij bleef drie grote stappen voor de man staan.
“Welkom Ch’aka,” zei de man. “Ik was bang dat we je niet meer zouden zien na die kleine… moeilijkheid die we hebben gehad.”
Hij bleef zitten terwijl hij sprak en aaide de paar haren van zijn dunne baard. Zijn hoofd was spiegelglad en even gebruind en leerachtig als de rest van zijn gezicht, waarvan het meest opvallende onderdeel een geweldige boegspriet van een neus was die in wijduitstaande neusvleugels eindigde en werd gebruikt als een stevige steun voor een zelfgemaakte zonnebril. Die zag eruit of hij helemaal uit been was gesneden en hij zat strak om het gezicht heen; de vlakke, massieve voorkant was doorsneden met smalle dwarse kepen. Dit soort oogbescherming kon alleen maar voor zwakke ogen zijn en het netwerk van rimpels wees erop dat de man tamelijk oud was en geen gevaar opleverde voor Jason.
“Ik wil iets,” zei Jason op een rechtstreekse Ch’aka manier.
“Een nieuwe stem en een nieuwe Ch’aka — ik heet je welkom. De oude was een hond en ik hoop dat hij met veel pijn stierf toen je hem doodde. Nu, vriend Ch’aka, ga zitten en drink met me.” Hij opende voorzichtig de mand en haalde er een stenen kruik en twee stenen bekers uit.
“Waar heb je vergiftige drank vandaan?” vroeg Jason toen hij zich de plaatselijke gewoonten herinnerde. Deze d’zertano was slim; hij had onmiddellijk aan Jasons stem gehoord dat er een identiteitswisseling had plaatsgehad. “En wat je naam?”
“Edipon,” zei de oude terwijl hij, in het geheel niet beledigd, het drinkgerei weer in de mand zette. “Wat wil je? Binnen redelijke grenzen natuurlijk. We hebben altijd slaven nodig en willen altijd graag onderhandelen.”
“Ik wil een slaaf van jullie. Ik ruil er twee voor een.” De zittende man glimlachte kil vanachter het schild van zijn neus. “Je hoeft niet zo plat te praten als de barbaren, want ik hoor aan je accent dat je een ontwikkeld man bent. Welke slaaf wil je hebben?”