“Die je net van Fasimba hebt gekregen. Hij is van mij.” Jason liet zijn bedriegelijke taaltje varen en was nog meer op zijn hoede. Hij keek snel de lege zandvlakte rond. Deze uitgedroogde oude kip was heel wat slimmer dan hij eruit zag en Jason zou goed moeten opletten.
“Is dat alles?” vroeg Edipon.
“Alles wat ik op het ogenblik kan bedenken. Jij haalt die slaaf tevoorschijn en dan kunnen we misschien tot zaken komen.”
Edipon lachte vals en Jason sprong achteruit toen de oude twee vingers in zijn mond stak en een schril gefluit liet horen. Jason hoorde zand ritselen, hij draaide zich snel om en zag een heleboel mannen die zo te zien uit de lege woestijn omhoogklommen. Ze duwden houten deksels omhoog waarover het zand zorgvuldig was gladgestreken. Er waren er zes met schilden en knuppels en Jason vervloekte zichzelf dat hij zo stom was geweest Edipon te ontmoeten op een plaats die hij zelf had gekozen. Hij zwaaide met zijn knuppel maar de oude man holde al naar de veilige rots. Jason brulde van woede en rende op de dichtstbijzijnde man af die nog maar half uit zijn schuilplaats was gekropen. De man ving Jasons klap met zijn opgeheven schild op en door de kracht van de slag viel hij achterover in het gat. Jason rende verder, maar er stond een ander voor hem met zijn eigen knuppel omhoog voor de strijd. Hij kon niet om hem heen dus rende Jason in volle vaart op hem af waarbij al zijn tanden en horens klapperden en ratelden. De man deinsde onder de aanval achteruit en Jason sloeg met een klap zijn schild doormidden en zou hem verder hebben aangepakt als op dat ogenblik niet de andere mannen waren gearriveerd zodat hij die van zich af moest houden.
Het was een kort en gemeen gevecht waarin Jason net een paar klappen meer uitdeelde dan hij opliep. Twee van de aanvallers lagen op de grond en een derde zat met zijn gekneusde hoofd in zijn handen toen Jason door de overmacht tegen de grond werd geslagen. Hij riep zijn slaven te hulp, vervloekte ze toen ze gewoon maar bleven zitten terwijl zijn armen werden vastgebonden met touw en zijn wapens hem werden afgenomen. Een van de overwinnaars zwaaide naar de slaven die nu gedwee de woestijn inliepen. Jason die gromde van woede werd in dezelfde richting gesleurd.
In de woestijnkant van de muur zat een groot gat en toen Jason daar eenmaal doorheen was, verdween zijn boosheid op slag. Hier stond een van de karoj waar Ijale hem over had verteld; daar kon niet aan worden getwijfeld. Hij begreep nu hoe het voor haar ongeoefende oog niet duidelijk was of het ding een dier was of niet. Het voertuig was ruim tien meter lang en zag er ongeveer uit als een boot; voorop zat een groot, kennelijk nagemaakt dierehoofd dat met een vacht was bedekt en was opgeluisterd met rijen scherpe tanden en glinsterende glazen ogen. Over het ding hingen huiden en er zaten niet erg echte poten onder, zeker niet echt genoeg om een ontwikkeld kind van zes jaar voor de gek te houden. Dit soort vermomming mocht dan goed genoeg zijn om de onwetende wilden beet te nemen, maar hetzelfde beschaafde kind zou dit herkennen als een voertuig zodra hij de zes grote wielen eronder zag. Er was een diep profiel in uitgesneden en ze waren gemaakt van een of ander veerkrachtig materiaal. De bron van voortbeweging was niet zichtbaar, maar Jason loeide bijna van vreugde toen hij duidelijk de stank rook van verbrande olie. Dit primitief uitziende toestel had een kunstmatige krachtbron, die het resultaat zou kunnen zijn van een plaatselijke industriële revolutie, of van buitenwereldse handelaars zou kunnen zijn gekocht. Elk van beide mogelijkheden bood de kans om eventueel van deze naamloze planeet te ontsnappen.
De slaven, waarvan sommige van angst ineenkrompen voor het onbekende, werden de loopplank opgeschopt de karo in. Vier van de potige kerels die Jason hadden bedwongen en gebonden droegen hem omhoog en lieten hem op het dek vallen waar hij rustig bleef liggen kijken naar alles wat zichtbaar was van het mechanisme van het woestijnvoertuig. Voorop het dek stak een paal omhoog en een van de mannen drukte iets wat alleen maar een helmstok kon zijn, over de vierkante kop ervan. Als dit voorwereldlijke apparaat met de voorwielen stuurde, moest het met de achterwielen worden aangedreven, dus schoof Jason over het dek tot hij naar de achterkant kon kijken. Daar stond een cabine over de volle breedte van het dek, zonder ramen en met een ingelaten toegangsdeur die was voorzien van een uitgelezen verzameling sloten en grendels. Een zwarte metalen schoorsteen stak door het dak van de kabine omhoog en dit was dus zonder enige twijfel de machinekamer.
“We vertrekken,” krijste Edipon terwijl hij met zijn dunne armen boven zijn hoofd zwaaide. “Haal de loopplank binnen. Narsisi, ga voorop staan om de karo de weg te wijzen. Nou — allemaal bidden als ik de schrijn binnenga om de heilige machten te bewegen ons naar Putl’ko te brengen.” Hij deed en stap in de richting van de cabine maar stond toen weer stil en wees naar een van de knuppelzwaaiers.
“Erebo, lui varken, heb je er dit keer aan gedacht de waterkom van de goden te vullen, want ze hebben altijd dorst.”
“Ik heb hem gevuld, ik heb hem gevuld,” mompelde Erebo met zijn mond vol geroofde krenoj.
Nu alle voorbereidingen waren getroffen, liep Edipon naar het portaaltje en hij trok er een allesverhullend gordijn voor. Met veel gekletter en geratel maakte hij de deur open en ging hij naar binnen. Binnen een paar minuten rolde er een zwarte wolk vettige rook uit de schoorsteen die door de wind werd weggeblazen. Het duurde bijna een uur voor de heilige machten bereid waren op pad te gaan en ze kondigden die bereidheid aan door luid te schreeuwen en hun witte adem omhoog te blazen. Vier van de slaven lieten een meerstemmig geschreeuw horen en vielen flauw terwijl de rest eruit zag of ze liever dood waren.
Jason had al eerder ervaring opgedaan met primitieve machines en hij werd dus niet erg verrast door de veiligheidsklep van de stoomketel. Hij was er ook op voorbereid toen het voertuig begon te schokken en langzaam de woestijn inreed. Gezien de rookwolken en de hoeveelheid stoom die onder de achtersteven ontsnapte dacht hij niet dat de machine erg doelmatig was, maar hoe primitief hij ook was, hij duwde de karo met zijn vracht passagiers langzaam maar zeker het zand over.
Er begonnen meer slaven te schreeuwen en een paar probeerden er overboord te springen, maar die werden neergeknuppeld. De in mantels gehulde d’zertanoj liepen streng tussen de rijen gevangenen door en goten hen grote scheppen donkere vloeistof in hun keel. Sommige gevangenen lagen bewusteloos of dood op het dek, hoewel het waarschijnlijker was dat ze alleen maar bewusteloos waren, aangezien er voor hun bewakers geen reden was hen te doden nadat ze zoveel moeite hadden gedaan hen te pakken te krijgen. Jason was daar wel van overtuigd, maar de verschrikte slaven hadden die troost niet en worstelden dus verder, denkend dat ze voor hun leven vochten.
Toen Jason aan de beurt was gaf hij, ondanks zijn overtuiging niet lijdzaam toe en hij speelde het klaar in een paar vingers te bijten en een man een schop in zijn maag te geven voor ze bovenop hem gingen zitten, zijn neus dichtknepen en een golf van de bijtende vloeistof in zijn keel goten. Het deed pijn en hij voelde zich duizelig; hij probeerde over te geven, maar dat was het laatste dat hij zich herinnerde.
VII
“Drink nog iets,” zei de stem. Er plensde koud water over Jasons gezicht en er liep iets in zijn keel waardoor hij moest hoesten. Er drukte iets hards in zijn rug en zijn polsen deden pijn. Langzaam kwam zijn herinnering terug — het gevecht, de gevangenneming en de drank die in zijn keel was gegoten. Toen hij zijn ogen opende zag hij boven zijn hoofd een flikkerende gele lamp aan een ketting hangen. Hij knipoogde ernaar en probeerde genoeg kracht te verzamelen om te gaan zitten. Voor het licht zwom een bekend gezicht en Jason kneep zijn ogen dicht en kreunde. “Ben jij dat, Mikah — of ben je alleen maar een onderdeel van een nachtmerrie?”