Выбрать главу

Ursula K. Le Guin

Duisters linkerhand

1. EEN PARADE IN ERHENRANG

Uit de Archieven van Hain. Afschrift van Weerwort

Dokument 01-01101-934-2-Gethen: Aan de Stabiel van Olluclass="underline" Verslag van Genly Ai, Eerste Mobiel op Gethen/Winter, Hainse Cyclus 93, Oecumenisch Jaar 1490-97.

Ik schrijf dit verslag alsof ik een verhaal vertel, want als kind leerde ik op mijn thuiswereld dat de Waarheid slechts een kwestie van verbeelding is. Zelfs een keihard feit kan echt of onecht lijken door de manier waarop het wordt verteld: zoals die organische edelsteen uit onze zeeën, die prachtig glanst als de ene vrouw hem draagt en die bij de ander dof wordt en uiteen valt. Feiten zijn niet tastbaarder, samenhangender, ronder of waarachtiger dan parels. Maar ze zijn allebei uiterst gevoelig.

Het verhaal is niet helemaal van mij en ook ben ik niet de enige die het vertelt. Ik weet eigenlijk niet precies wiens verhaal het is; dat kunt u beter beoordelen. Maar het hoort allemaal bij elkaar en als nu en dan met het veranderen van de stem de feiten schijnen te veranderen, dan kunt u het feit kiezen dat u het best bevalt; toch zijn ze geen van alle vals, en het is allemaal één verhaal.

Het begint op de 44e dag van het Jaar 1491, wat in het land Karhide op de planeet Winter, Odharhahad Tuwa was, oftewel de tweeëntwintigste dag van de derde lentemaand van het Jaar Een. Het is hier altijd het Jaar Een. Alleen de nummering van elk voorafgaand en elk toekomstig jaar verandert op Nieuwjaarsdag, aangezien men vanuit het eenvormige Nu terug of vooruit telt. Dus was het lente van het Jaar Een in Erhenrang, hoofdstad van Karhide en ik verkeerde in levensgevaar en wist er niets van.

Ik liep mee in een parade. Ik liep vlak achter de gossiwors en vlak voor de koning. Het regende.

Regenwolken boven donkere torens, regenachtige diepe straten, een donkere door de regen geteisterde stad van steen, waar zich langzaam een gouden draad doorheen weeft. Voorop lopen de kooplieden, de edelen en de ambachtslieden van de Stad Erhenrang, rij na rij, schitterend gekleed; ze bewegen zich even makkelijk in de regen als vissen in de zee. Hun gezichten staan opgewekt en kalm. Ze lopen niet in de pas. Dit is een parade zonder soldaten, zelfs geen namaaksoldaten.

Daarachter komen de heren, de burgemeesters en de vertegenwoordigers van elk Domein of Co-Domein van Karhide, één, of vijf, of vijfenveertig, of vierhonderd; een eindeloze, kleurrijke optocht die zich voortbeweegt op muziek van metalen hoorns, holle blokken van been en hout en het droge, zuivere gezang van elektrische fluiten. De verschillende banieren van de grote Domeinen vormen een verregende wirwar van kleuren met de gele wimpels die de weg versieren, en de verschillende melodieën van elke groep botsen en vermengen zich in vele ritmes die in de diepe, stenen straten rondzingen.

Daarna komt er een troep jongleurs met gepolijste gouden ballen die ze in flitsende bogen omhoogwerpen en vangen en weer opwerpen, waardoor stralende jongleerfonteinen ontstaan. Plotseling schitteren de gouden ballen helder als glas, alsof ze letterlijk het licht gevangen houden: de zon breekt door.

Daarachter lopen veertig in geel geklede mannen die gossiwors bespelen. De gossiwor, die alleen in aanwezigheid van de koning wordt bespeeld, brengt een belachelijk, troosteloos geloei voort. Het geluid van veertig gossiwors tegelijk doet je verstand schudden, doet de torens van Erhenrang schudden en schudt de laatste regendroppel uit de winderige wolken. Als dit de Koninklijke Muziek is, geen wonder dan dat de koningen van Karhide allemaal krankzinnig zijn.

Daarna komt het koninklijk gezelschap, wachters, beambten en hoogwaardigheidsbekleders van de stad en van het hof, afgevaardigden, senatoren, kanseliers, ambassadeurs en edelen van het Koninkrijk. Geen van allen loopt in de pas of in de rij, maar toch lopen ze allen met grote waardigheid; en tussen hen in loopt Koning Argaven XV in een witte mantel, een wit hemd en een witte broek, met beenkappen van saffraankleurig leer en een gele pet met een klep. Zijn enige sieraad en teken van zijn waardigheid is een gouden ring. Achter deze groep lopen acht stevige kerels die de koninklijke draagstoel, helemaal bezet met gele saffieren, dragen, waarin al eeuwen geen koning heeft gezeten; een ceremonieel overblijfsel van Zeer-Lang-Geleden. Naast de draagstoel lopen acht wachters, gewapend met ‘roofgeweren’, eveneens overblijfselen van een barbaarser verleden, doch deze zijn niet leeg maar geladen met kogels van weekijzer. De dood loopt achter de koning. Achter de dood komen de studenten van de Ambachtsscholen, de Universiteiten, de Handelsscholen en des Konings Haarden, lange rijen kinderen en jonge mensen in wit en rood en goud en groen; en eindelijk wordt de parade gesloten door een aantal zacht-brommende langzaam rijdende donkere wagens.

Heft koninklijk gezelschap, waaronder ook ik, verzamelt zich op een plankier van nieuw hout naast de onvoltooide Boog van de Brug. De parade is ter gelegenheid van het voltooien van die boog, waarmee de nieuwe Weg- en Waterwerken van Erhenrang klaar zijn. Een enorm karwei van baggeren en bouwen en wegenaanleg dat vijf jaar heeft geduurd en dat de regeringsperiode van Argaven XV zal doen uitblinken in de geschiedenisboeken van Karhide.

We staan allemaal tamelijk dicht opeen op het plankier in onze natte, zware plunje. Het regent niet meer, de zon schijnt, de schitterende, stralende, verraderlijke zon van Winter. Ik zeg tegen de persoon aan mijn linkerhand: ‘Het is warm. Het is waarachtig warm.’

De persoon links van me — een gezette, donkere Karhider met zwaar, steil haar in een zware overjas van groen leer met goud bestikt en een zwaar wit hemd en een zware broek en een halsketen van zware zilveren schakels, zo breed als een hand — deze persoon, die zwaar staat te zweten, antwoordt: ‘Inderdaad.’

Terwijl we daar opeengepakt op ons plankier staan, zien we om ons heen de gezichten van de mensen uit de stad, omhooggeheven als een massa ronde, bruine kiezelstenen met micaglittertjes van duizenden kijkende ogen.

Nu bestijgt de koning een loopplank van ruw hout die vanaf het plankier omhoog leidt naar de top van de boog. De nog onverbonden pijlers torenen boven de menigte, de werven en de rivier uit. Terwijl hij naar boven klimt komt de massa in beroering en een enorm gemompel stijgt op: ‘Argaven!’ Hij antwoordt niet. Dat verwachten ze ook niet. De gossiwors stoten een donderend vals geblaat uit en zwijgen dan. Stilte. De zon schijnt op de stad, de rivier, de menigte en de koning. Beneden hebben metselaars een elektrische hijsinstallatie ingeschakeld en terwijl de koning verder klimt, stijgt de sluitsteen van de boog langs hem omhoog in zijn touwen, en wordt hij, ondanks het feit dat het een groot, tonnen wegend blok is, bijna geluidloos opgehesen, gericht, en in het gat tussen de twee pijlers gepast, waardoor die één worden, één ding, een boog. Boven op de steiger wacht een metselaar met een troffel en een emmer op de koning; alle andere werklieden gaan omlaag langs touwladders als een grote zwerm vlooien.

De koning en de metselaar knielen op hun steiger daarboven, tussen rivier en zon. De koning neemt de troffel ter hand en begint de lange naden van de sluitsteen dicht te metselen. Hij doet niet maar wat om vervolgens de troffel terug te geven aan de metselaar, maar hij pakt het karwei vakkundig aan. De specie die hij gebruikt is rose van kleur, anders dan de rest van het metselwerk en als ik vijf minuten naar de werkende koningsbij heb gekeken, vraag ik de persoon links van me: ‘Worden jullie sluitstenen altijd in rode specie gezet?’ Want in iedere boog van de Oude Brug, die zich stroomopwaarts van de boog schitterend boven de rivier verheft, is dezelfde kleur duidelijk zichtbaar rond de sluitsteen. Terwijl hij zich het zweet van zijn donkere voorhoofd wist, antwoordt de man — ik moet wel man zeggen nu ik hij en zijn heb gebruikt —: ‘Lang geleden werden sluitstenen altijd gezet met specie van gemalen botten en vermengd met bloed, Mensenbotten en mensenbloed. Zonder die bloedband zou de boog ineenstorten, begrijp je. Tegenwoordig gebruiken we dierenbloed.’