5. HET GETEMDE VOORGEVOEL
Mijn hospita, een praatgraag persoon, regelde mijn reis naar het oosten. ‘Als iemand de Sterkten wil bezoeken moet hij het Kargavgebergte oversteken. Over de bergen het Oude Karhide in, naar Rer, de Stad van de Oude Koningen. Nou zal ik je eens wat vertellen, een haardgenoot van me beheert een landbootlijn over de Eskarpas en gister vertelde hij me bij een kop orsh dat ze van de zomer hun eerste reis op Getheny Osme maken, omdat het zo’n zacht voorjaar is geweest en de weg al vrij is tot Engohar en over een paar dagen zullen de ploegen de pas wel schoon hebben. Nou zal je mij de Kargav niet zien oversteken, geef mij Erhenrang maar, en een dak boven mijn hoofd. Maar ik ben een Yomeshta, heil de negenhonderd Troondragers en gezegend de Melk van Meshe, en een Yomeshta kan je overal zijn. We zijn een stelletje nieuwlichters, zie je, want Heer Meshe is pas 2202 jaar geleden geboren, maar de Oude Weg van de Handdara gaat nog terug tot tienduizend jaar daarvoor. Als je de Oude Weg zoekt moet je terug naar het Oude Land. Nou, kijk eens, meneer Ai, ik heb voor u een kamer op dit eiland wanneer u ook maar terugkomt, maar ik geloof dat u er erg verstandig aan doet een tijdje weg te gaan uit Erhenrang, wiint iedereen weet dat de Verrader zich duidelijk met je heeft bevriend in het Paleis. Met die Tibe als ‘s Konings Oor zal het wel weer gesmeerd gaan. Als je nou naar de Nieuwe Haven gaat tref je daar mijn haardgenoot en als je tegen hem zegt dat je van mij komt…’
Enzovoort. Hij was, zoals ik al zei, spraakzaam, en toen hij eenmaal had ontdekt dat ik geen shifgrethor had, greep hij iedere kans aan om me raad te geven, hoewel zelfs hij dat achter ofs of alsofs verstopte. Hij was de beheerder van mijn eiland, maar ik noemde hem mijn hospita, want hij had dikke billen die heen en weer trilden als hij liep, een zacht, dik gezicht en een nieuwsgierig, luistervinkig, onedel, vriendelijk karakter. Hij was goed voor me en liet als ik weg was tegen een kleine vergoeding mijn kamer zien aan nieuwsgierige bezoekers; De kamer van de Geheimzinnige Gezant. Hij zag er zo vrouwelijk uit en hij gedroeg zich zo vrouwelijk dat ik hem een keer vroeg hoeveel kinderen hij had. Hij keek somber. Hij had nooit kinderen gebaard. Maar hij was vader van vier. Dat was een van die kleine schokken die ik voortdurend kreeg. De culturele schok was niets vergeleken bij de biologische schok die ik als mannelijk mens onderging temidden van mensen die vijfzesde van de tijd geslachtloze hermafrodieten zijn.
In de nieuwsberichten werd voortdurend gesproken over de verrichtingen van de Nieuwe Eerste Minister, Pemmer Harge rem ir Tibe. Het meeste daarvan had betrekking op de affaires in het noorden, in de Sinothvallei. Tibe was kennelijk van plan Karhides aanspraken op dat gebied met kracht te handhaven: precies het soort handeling dat, op elke andere wereld in dit ontwikkelingsstadium, op oorlog zou uitlopen. Maar op Gethen liep niets op oorlog uit. Ruzie, doodslag, vete, strooptocht, vendetta, moord, marteling en verminking, dit alles was opgenomen in hun voorraad menselijke verworvenheden; maar ze voerden geen oorlog. Het leek wel of ze het vermogen tot mobiliseren misten. In dat opzicht gedroegen ze zich als dieren; of als vrouwen. Ze gedroegen zich niet als mannen of mieren. Dat hadden ze in ieder geval nog nooit gedaan. Wat ik van Orgoreyn wist, wees erop dat dat, in de afgelopen vijf à zes eeuwen, steeds meer een mobiliseerbare maatschappij was geworden, een echte nationale staat. De prestigestrijd die zich tot nu toe voornamelijk op het economische vlak had afgespeeld, zou Karhide wel eens kunnen dwingen zijn grotere buurland na te volgen en een natie te worden in plaats van een familieruzie, zoals Estraven had gezegd; om, zoals Estraven ook had gezegd, vaderlandslievend te worden. Als dat zou gebeuren, hadden de Gethenen een uitstekende gelegenheid een staat van oorlog te bereiken.
Ik wilde naar Orgoreyn om te zien of mijn vermoeden over het land juist was, maar eerst wilde ik klaar zijn in Karhide; dus verkocht ik nog een robijn aan de juwelier met het gehavende gezicht in de Engstraat en vertrok ik, met geen andere bagage dan mijn geld, mijn weerwort, een paar instrumenten en een stel schone kleren, als passagier van een handelskaravaan op de eerste dag van de eerste zomermaand.
De landboten vertrokken bij het eerste licht van de tochtige loswallen van de Nieuwe Haven. Ze reden onder de Boog door en sloegen af naar het oosten, twintig grote, zacht zoemende, op boten lijkende vrachtauto’s op rupsbanden, die achter elkaar door de diepe straten van Erhenrang reden in de ochtendschaduw. Ze waren beladen met kisten met lenzen, geluidsband, spoelen koper- en platinadraad, balen stof van een plantaardige vezel die in de Westelijke Vallei werd verbouwd en geweven, kisten gedroogde visvlokken van de Baai, kratten met kogellagers en andere kleine machineonderdelen en tien wagenladingen Orgota kadik-graan: allemaal bestemd voor de Pering Stormgrens, de noordoostelijke hoek van het land. Al het vervoer over liet Grote Continent gaat met die elektrisch aangedreven wagens, die waar mogelijk op schepen de rivieren en kanalen volgen. In de maanden van de diepe sneeuw is vervoer alleen mogelijk met trage trekkerploegen, aangedreven sleden en de nukkige ijsschepen over de bevroren rivieren, behalve de ski’s en handgetrokken sleden; tijdens de Dooi is elke vorm van transport onbetrouwbaar; dus als het eenmaal zomer is vertrekt het vrachtverkeer gehaast. De wegen zien dan zwart van de karavanen. Het verkeer wordt geregeld en alle voertuigen en karavanen moeten voortdurend radiocontact houden met de controleposten langs de weg. Hoe druk het ook is, het beweegt zich allemaal voort met een constante snelheid van veertig kilometer per uur (Aardse tijd). De Gethenen zouden hun voertuigen best sneller kunnen maken, maar dat doen ze niet. Als je vraagt waarom niet, antwoorden zij: ‘Waarom wel?’ Net zoals wanneer je aan Terranen vraagt waarom al onze voertuigen zo snel moeten gaan, wij antwoorden: ‘Waarom niet?’ Over smaak valt niet te twisten. Terranen hebben het gevoel dat ze vooruit moeten, dat ze vorderingen moeten maken. De mensen van Winter, die altijd in het Jaar Een leven, voelen dat vooruitgang minder belangrijk is dan aanwezigheid. Mijn smaak was Terraans en toen ik Erhenrang verliet ergerde ik me aan de methodische gang van de karavaan; ik wilde weg en snel ook. Ik was blij die lange stenen straten, overschaduwd door steile, zwarte daken en ontelbare torens, te verlaten; die stad zonder zon waar al mijn kansen waren veranderd in angst en verraad.
Terwijl we tegen het voorgebergte van de Kargav opklommen stopte de karavaan vaak, maar kort, bij de wegrestaurants voor de maaltijd. Later op de middag kregen we voor het eerst het gebergte goed te zien van de top van een van de heuvels van het voorgebergte. We zagen de Kostor, die van voet tot top zes en een halve kilometer hoog is; de enorme schuinte van de westelijke helling hield de noordelijke pieken erachter, waarvan sommige wel negen kilometer hoog zijn, verborgen. Ten zuiden van de Kostor tekende zich de ene witte piek na de andere af tegen de kleurloze hemel; ik telde er dertien, de laatste een ondefinieerbare glans in de verre mist in het zuiden. De chauffeur noemde ze allemaal voor me op en vertelde me verhalen over lawines, en landboten die door de bergwinden van de weg waren geblazen, en bemanningen van sneeuwploegen die wekenlang op ontoegankelijke hoogten geïsoleerd hadden gezeten enzovoort, in een vriendelijke poging me bang te maken. Hij vertelde hoe hij had gezien dat de wagen voor de zijne slipte en in een driehonderd meter diepe afgrond stortte; wat zo opvallend was, zei hij, was de traagheid waarmee de wagen viel. Het leek wel of hij de hele middag nodig had om in die afgrond naar beneden te zweven en hij was erg blij geweest hem uiteindelijk, zonder enig geluid in een twaalf meter diepe sneeuwbank te zien verdwijnen.