Om Drie Uur stopten we voor een warme maaltijd bij een groot hotel, een groots gebouw met enorme loeiende open haarden en enorme kamers met balkenplafonds vol tafels, beladen met heerlijk voedsel; maar we brachten er de nacht niet door. Wij hadden een slaapkaravaan, die zich haastte (op Karhidische manier) dat seizoen de eerste te zijn die in het Pering Stormgebied aankwam om de markt af te romen voor zijn ondernemers. De batterijen van de wagens werden opgeladen, een verse ploeg chauffeurs nam het over en daar gingen we weer. Eén wagen van de karavaan deed dienst als slaapwagen, alleen voor chauffeurs. Voor passagiers waren er geen bedden. Ik bracht de nacht door in de koude kabine op de harde bank met tegen middernacht één onderbreking om iets te eten in een kleine herberg hoog in de heuvels. Karhide is geen land van comfort. Toen het licht werd was ik wakker en ik zag dat we alles lichter ons hadden gelaten behalve rotsen, ijs en licht, en de smalle weg die alsmaar omhoog liep onder onze banden. Huiverend dacht ik dat er belangrijker dingen zijn dan comfort, tenzij je een oude vrouw bent of een kat.
Nu waren er geen herbergen meer, langs deze angstaanjagende hellingen van sneeuw en graniet. Op etenstijd kwamen de landboten een voor een zwijgend tot stilstand op een of andere besneeuwde helling van dertig graden, en iedereen klom de kabine uit en verzamelde zich om de slaapwagen, waar kommen hete soep werden uitgedeeld, sneden gedroogde broodappel en bekers zuur bier. We stonden wat rond te stampen in de sneeuw en schrokten ons eten en drinken naar binnen met onze ruggen naar de snijdende wind die een glanzende wolk droge stuifsneeuw met zich meevoerde. Dan weer terug naar de landboten en voort en omhoog. Op het midden van de dag op de pas van de Welioth, op ongeveer 4200 meter, was het 28° C in de zon en –10° C in de schaduw. De elektrische motoren liepen zo stil dat je aan de overkant van valleien van dertig kilometer breed de lawines van enorme blauwe hellingen kon horen vallen.
Laat in de middag bereikten we het hoogste punt van de pas, bij de Eskar, 4560 meter. Toen ik langs de zuidelijke helling van de Kostor keek waar we de hele dag oneindig lang tegenop waren gekropen, zag ik, ongeveer een halve kilometer boven de weg een vreemde rotsformatie, een kasteelachtig uitsteeksel. ‘Zie je de Sterkte daarboven?’ vroeg de chauffeur.
‘Is dat een gebouw?’
‘Dat is de Sterkte Ariskostor.’
‘Maar daar kan toch niemand leven!’
‘O, de Oude Mannen wel. Vroeger reed ik op een karavaan die hun vanuit Erhenrang hun voedsel bracht, aan het eind van de zomer. Ze kunnen natuurlijk zeker tien of elf maanden van het jaar niet naar buiten of naar binnen, maar dat kan ze niet schelen. Er zijn daar zeven of acht Inwoners.’
Ik staarde omhoog naar de structuur van ruwe rots, alleen in de enorme eenzaamheid van de hoogten, en ik geloofde de chauffeur niet; maar ik schortte mijn ongeloof nog op. Als er ooit een volk was dat zich in zo’n bevroren luchtkasteel in leven zou kunnen houden, waren dat wel de Karhiders.
De weg naar omlaag zwaaide ver naar het noorden en ver naar het zuiden, vlak langs de rand van afgronden, want de oostkant van het Kargavgebergte is moeilijker dan de westkant, omdat hij naar de vlakten omlaagdaalt in grote traptreden, de ruwe schollen van het ontstaan van de berg. Tegen zonsondergang zagen we tweeduizend meter onder ons een kleine stippellijn door een enorme witte schaduw kruipen: een landbootkaravaan die een dag voor ons uit Erhenrang was vertrokken. Aan het eind van de volgende dag waren wij ook zover afgedaald en kropen we langs diezelfde sneeuwhelling, heel zachtjes; we durfden zelfs niet te niezen uit angst voor lawines. Van daaruit zagen we gedurende enige tijd ver onder en achter ons in het oosten vage, uitgestrekte stukken vlak land, gedeeltelijk zichtbaar door wolken en schaduwen van wolken en doorsneden door zilveren rivieren, de Vlakte van Rer.
Tegen de avond van de vierde dag na ons vertrek uit Erhenrang bereikten we Rer. Tussen de twee steden ligt een afstand van zeventienhonderd kilometer, een muur van verscheidene kilometers hoog en een tijdsverschil van twee à drieduizend jaar. De karavaan hield stil voor de Westpoort waar alles op kanaalschuiten zou worden overgeladen. In Rer kunnen geen landboten of auto’s rijden. Het werd nog gebouwd voordat de Karhiders aangedreven voertuigen hadden en die hebben ze nu al meer dan twintig eeuwen. Rer heeft geen straten. Er zijn overdekte wandelgangen, een soort tunnels waar je ‘s zomers naar believen doorheen of overheen kan lopen. De huizen, eilanden en Haarden staan alle kanten op, schots en scheef in een overvloedige, wonderbaarlijke verwarring die plotseling (zoals anarchie gewoonlijk doet in Karhide) uitloopt in een luisterrijk hoogtepunt: de grote Torens van het On-Paleis, bloedrood en helemaal zonder ramen. Deze torens die zeventien eeuwen geleden zijn gebouwd, boden gedurende duizend jaar onderdak aan de koningen van Karhide, totdat Argaven Harge, de eerste van zijn dynastie, het Kargavgebergte overstak en de grote Westelijke Vallei koloniseerde. Alle gebouwen in Rer zijn fantastisch stevig, goed gefundeerd en water- en weerbestendig. In de winter houden de winden van de vlakte de stad meestal sneeuwvrij, maar als het stormt en de sneeuw hoopt zich op maken ze de straten niet schoon, want ze hebben geen straten. Ze gebruiken de stenen tunnels of graven tijdelijke tunnels in de sneeuw. Van de huizen steken alleen de daken nog boven de sneeuw uit en de winterdeuren zitten vlak onder de dakrand of in het dak zelf als een soort dakkapel. De Dooi is de slechte tijd in die vlakte met zijn vele rivieren. Dan zijn de tunnels stormriolen en de ruimtes tussen de gebouwen worden kanalen of meren waarover de inwoners van Rer zich per boot naar hun werk begeven terwijl ze de kleine ijsschotsen met de riemen opzij duwen. En altijd rijzen daar de Torens omhoog, boven het zomerse stof, boven de dakwoestijn van de winter of de overstromingen van het voorjaar; het lege hart van de stad, onverwoestbaar.
Ik logeerde in een druilerige, dure herberg, weggekropen in de beschutting van de Torens. Tegen zonsopgang stond ik op, na een heleboel akelige dromen. Ik betaalde de afperser voor het bed, het ontbijt en onnauwkeurige aanwijzingen omtrent de weg die ik moest nemen en ging te voet op pad naar Otherhord, een oude Sterkte niet ver van Rer.
Binnen vijftig meter van de herberg was ik verdwaald. Door de Torens achter mijn rug te houden en het enorme witte gevaarte van het Kargavgebergte aan mijn rechterhand, raakte ik toch de stad uit aan de zuidkant, en een boerenkind dat ik onderweg ontmoette vertelde me waar ik moest afslaan voor Otherhord.
Ik kwam daar midden op de dag aan. Dat wil zeggen, midden op de dag kwam ik ergens aan, maar ik wist niet precies waar. Het was voornamelijk een woud of een dicht bos; maar het was zelfs nog zorgvuldiger bijgehouden dan gewoon is in dat land van zorgzame houtvesters, en het pad liep langs een heuvel het bos in. Na enige tijd zag ik vlak naast het pad een houten hut aan mijn rechterhand en toen merkte ik iets verder aan mijn linkerhand een tamelijk groot houten gebouw op; en er steeg een heerlijke geur van versgebakken vis op.
Ik liep langzaam het pad over, een beetje zenuwachtig. Ik wist niet hoe de Handdarata over toeristen dachten. Ik wist eigenlijk erg weinig van ze. De Handdara is een religie zonder regels, zonder priesters, zonder hiërarchie, zonder geloften, zonder geloof; ik kan nog steeds niet zeggen of het een god heeft of niet. Handdara is ongrijpbaar. Hij is altijd ergens anders. De enige duidelijke openbaring ervan zijn de Sterkten, wijkplaatsen waarin mensen zich kunnen terugtrekken om er de nacht door te brengen, of hun hele leven. Ik zou deze vreemde, ongrijpbare cultus zeker niet tot in zijn geheime plaatsen hebben achtervolgd, als ik geen antwoord had willen vinden op de vraag die door de Onderzoekers was opengelaten: Wat zijn de Voorspellers en wat doen ze eigenlijk?
Ik was inmiddels langer in Karhide dan de Onderzoekers en ik twijfelde eraan of de verhalen over Voorspellers en hun waarzeggingen enige waarheid bevatten. Verhalen over voorspellingen zijn zeer algemeen in het hele Huishouden van de Mens. Goden spreken, geesten spreken, computers spreken. Mondelinge dubbelzinnigheid of statistische waarschijnlijkheid leveren achterdeurtjes op, en ongerijmdheden worden uitgewist door het Geloof. Maar het was de moeite waard de verhalen te onderzoeken. Ik had nog geen enkele Karhider kunnen overtuigen van het bestaan van telepathische communicatie; ze wilden het niet geloven voor ze het hadden ‘gezien’: precies zo stond ik tegenover de Voorspellers van de Heinddara.