De Verdorvene van de groep besteedde, na die eerste lange, vreemde blik naar mij, aan niemand enige aandacht dan aan de persoon naast hem, de kemmerer, wiens toenemende seksuele aktiviteit verder zou toenemen en uiteindelijk zijn hoogtepunt zou vinden in een volledige vrouwelijke seksuele toestand door de voortdurende, overdreven mannelijkheid van de Verdorvene. De Verdorvene bleef zachtjes praten terwijl hij zich naar de kemmerer boog die weinig terugzei en een beetje achteruit deinsde. Al lange tijd had nu geen van de anderen iets gezegd, en er was geen ander geluid hoorbaar dan het zachte gefluister van de stem van de Verdorvene. Faxe keek onafgebroken naar een van de Zanies. De Verdorvene legde vlug en zacht zijn hand op die van de kemmerer. De kemmerer trok snel zijn hand weg, uit angst of afkeer, en keek naar Faxe alsof hij hem om hulp vroeg. Faxe verroerde zich niet. De kemmerer bleef op zijn plaats zitten en hield zich rustig toen de Verdorvene hem weer aanraakte. Een van de Zanies hief zijn gezicht omhoog en lachte een lange, valse zangerige lach; ‘Ah-ah-ah-ah…’
Faxe hief zijn hand op. Onmiddellijk draaide ieder gezicht in zijn richting alsof bij hun blikken bij een had gegaard in een bundel, een streng.
Toen we de hal binnengingen was het middag en het regende. Het grijze licht was al spoedig uit de spleetvormige ramen onder de dakrand verdwenen. Nu lagen wittige lichtbanen als scheve spookzeilen, lange driehoeken en rechthoeken, over de wanden en de vloer en over de gezichten van het negental; doffe scherven en repen licht van de maan die buiten boven het bos uitsteeg. Het vuur was allang uit en er was geen ander licht dan die schemerige repen en stroken die over de kring rondkropen en hier een gezicht, daar een hand of een bewegingloze rug deden oplichten. Gedurende enige tijd zag ik het gezicht van Faxe, stil als een bleke steen in een wolk van diffuus licht. De schuine baan maanlicht kroop verder en kwam bij een zwarte bult, de kemmerer, het hoofd op de knieën, de handen gebald op de vloer; zijn lichaam schokte in een regelmatig ritme dat werd herhaald door het kletter-klap-klap van de handen van de Zanie op de stenen vloer in het duister aan de andere kant van de kring. Ze waren allemaal verbonden, allemaal, alsof ze bevestigingspunten waren van een spinnenweb. Ik voelde, of ik wilde of niet, de band, de communicatie die woordloos en ongeformuleerd via Faxe liep, en die Faxe probeerde te vormen en te beheersen, want hij was het middelpunt, de Wever. Het vage licht viel uiteen en stierf weg terwijl het langs de oostelijke muur omhoogkroop. Het web van kracht, van spanning, van stilte, groeide.
Ik probeerde het contact met de geesten van de Voorspellers te vermijden. Ik werd erg zenuwachtig van die stille elektrische geladenheid, door het gevoel dat ik erheen werd gezogen, dat ik een punt of een figuur in het patroon werd, in het web. Maar toen ik me ervoor afsloot, was het nog erger; ik voelde me afgesneden en dook angstig weg in mijn eigen geest, bezeten door gezichts- en gehoorshallucinaties, een brei van wilde beelden en gedachten, plotselinge verschijningen en gewaarwordingen. Allemaal seksueel geladen en belachelijk gewelddadig, een rood-zwarte kookpot van erotische vervoering. Ik was omringd door grote, gapende gaten met rafelige randen, vagina’s, wonden, hellenmonden, ik verloor mijn evenwicht, ik viel… Als ik deze chaos niet kon buitensluiten zou ik inderdaad vallen, ik zou gek worden en ik kon het niet buitensluiten. De empatische en paraverbale krachten die aan het werk waren, gingen mijn beheersing en controle ver te boven. Ze waren oneindig krachtig en verward, ontstaan uit de perversie en de frustratie van de seks, uit een krankzinnigheid die de tijd misvormt en uit een verbijsterend vermogen tot volledige concentratie en het opnemen van de onmiddellijke werkelijkheid. Toch werden ze onder controle gehouden: Faxe was nog steeds het middelpunt. Uren en seconden gingen voorbij, het maanlicht scheen op de verkeerde muur, er was geen maanlicht, alleen maar duisternis en in het midden van alle duisternis Faxe: de Wever: een vrouw, een vrouw gekleed in licht. Het licht was zilver, het zilver van een wapenrusting, een gepantserde vrouw met een zwaard. Plotseling werd het licht onverdraaglijk fel, het licht om haar lichaam, het vuur, en ze schreeuwde luid in angst en pijn: ‘Ja, ja, ja!’
De Zanie begon te lachen: ‘Ah-ah-ah-ah,’ steeds hoger en hoger tot het een zwevend gekrijs was dat maar aanhield, veel langer dan een stem kan blijven gillen, dwars door de tijd. Er was beweging in de duisternis, geritsel en gekraak, een hergroepering van oeroude eeuwen, een uittocht van voorboden. ‘Licht, licht,’ zei een onmetelijke stem in eindeloze lettergrepen, éénmaal of oneindig veel malen. ‘Licht. Blok op het vuur, daar. Een beetje licht.’ Het was de dokter uit Spreve. Hij was de kring binnengegaan. Die was helemaal verbroken. Hij zat geknield bij de Zanies, de zwaksten, de verbindingsschakels; ze lagen allebei ineengedoken op de grond. De kemmerer lag met zijn hoofd op de knieën van Faxe, hij schokte nog steeds en hij snakte naar adem; Faxe streelde hem vriendelijk, maar afwezig over zijn haar. De Verdorvene zat alleen in een hoek, somber en terneergeslagen. De zitting was afgelopen, de tijd verstreek weer met gewone snelheid, het web van kracht was uiteengevallen in onwaardigheid en vermoeidheid. Waar was mijn antwoord, het raadsel van het orakel, de dubbelzinnige voorspelling?
Ik knielde naast Faxe. Hij keek me aan met zijn heldere ogen. In dat ogenblik zag ik hem zoals ik hem in het duister had gezien, als een vrouw in een harnas van licht die in een vuur stond te branden en schreeuwde:’ Ja —’
Faxes zachte stem verbrak het visioen. ‘Heb je je antwoord, Vrager?’
‘Ik heb mijn antwoord, Wever.’
Ik had inderdaad mijn antwoord. Over vijf jaar zou Gethen lid zijn van de Oecumene: ja. Geen raadsels, geen verstoppertje. Zelfs toen besefte ik wat voor soort antwoord het was, het was niet zozeer een voorspelling maar eerder een waarneming. Ik kon mijn eigen zekerheid dat het antwoord juist was, niet ontkennen. Het had de dwingende helderheid van een voorgevoel.
Wij hebben schepen bijna net zo snel als het licht en rechtstreekse verbindingen en denktaal, maar wij zijn er nog niet in geslaagd het voorgevoel te temmen, daarvoor moeten we naar Gethen.
‘Ik doe dienst als gloeidraad,’ vertelde Faxe me, een dag of twee na de Voorspelling. ‘De energie in ons neemt voortdurend toe, gaat telkens heen en weer, waarbij iedere keer de impuls wordt verdubbeld, tot hij naar buiten breekt en het licht in me is en om me heen, tot ik het licht ben… De Oude Man van de Sterkte Arbin zei eens dat als je de Wever op het moment van het Antwoord in een vacuum zou kunnen plaatsen, hij jarenlang zou kunnen blijven branden. Dat geloven de Yomeshta van Meshe: dat hij het verleden en het heden zag, niet voor even, maar zijn hele leven lang, na de Vraag van Shorth. Ik kan het moeilijk geloven. Ik betwijfel of iemand dat zou kunnen uithouden. Doet er ook niet toe…’
Nusuth, de alomtegenwoordige en dubbelzinnige ontkenning van de Handdara. We wandelden naast elkaar en Faxe keek me aan. Zijn gezicht, een van de mooiste mensengezichten die ik ooit zag, leek hard en fijn als gebeeldhouwde steen. ‘In de duisternis,’ zei hij, ‘waren er tien; geen negen. Er was een vreemde.’
‘Ja, die was er. Ik kon je niet buitensluiten. Jij bent een Ontvanger, Faxe, een natuurlijke empaat; en waarschijnlijk ook een krachtige, natuurlijke telepaat. Daarom ben jij de Wever, degene die de spanningen en reacties van de groep in een zelfvermeerderend patroon kan doen verlopen tot de spanning zelf het patroon verbreekt en jij het antwoord kunt grijpen.’
Hij luisterde ernstig en geïnteresseerd. ‘Het is vreemd de geheimen van mijn leer van buitenaf te beschouwen, door jouw ogen. Ik heb ze allemaal van binnenuit gezien, als een leerling —’
‘Als je het goed vindt — als je het wilt, Faxe, zou ik graag in de denktaal met je praten.’ Ik was er nu zeker van dat hij een natuurlijk communicatievermogen bezat; zijn toestemming en een beetje oefening zouden genoeg zijn om mijn onbewuste barrière op te heffen. ‘Als je dat eenmaal doet, hoor ik dan wat anderen denken?’