In de drie dagen respijt die ik had, zou ik, als alles goed ging, op zijn hoogst Kuseben kunnen bereiken aan de Baai, honderddertig kilometer. Meestal krijgen ballingen de nacht van te voren een waarschuwing van hun Uitwijzing en dus een kans passage te boeken op een schip dat de Sess af vaart voordat de schippers kunnen worden gestraft voor hun hulp. Maar een dergelijke beleefdheid lag niet in Tibes aard. Nu zou geen schipper me meer durven meenemen; ze kenden me allemaal aan de Haven, aangezien ik die zelf had gebouwd voor Argaven. Geen landboot zou me mee laten rijden en de afstand tussen Erhenrang en de landsgrens is zeshonderdveertig kilometer. Ik had geen andere keus dan te voet naar Kuseben te gaan. De kok had dat begrepen. Ik had hem onmiddellijk weggezonden, maar voor zijn vertrek had hij al het voedsel dat hij kon vinden klaargezet in een pak, als brandstof voor mijn driedaagse vlucht. Dat vriendelijke gebaar was mijn redding en het redde ook mijn moed, want telkens als ik onderweg van het fruit of het brood at, dacht ik: ‘Er is tenminste iemand die niet denkt dat ik een verrader ben; want hij heeft me dit gegeven.’
Ik merkte dat het vreselijk is een verrader te worden genoemd. Vreemd dat het zo vreselijk is, want het is zo makkelijk een ander die naam te geven; het is een naam die zich vasthecht, die zich aanpast, die overtuigt. Ik was zelf al half overtuigd.
Tegen de avond van de derde dag bereikte ik Kuseben, Ik was bang en ik had zere voeten, want de laatste jaren in Erhenrang was ik dik geworden en makkelijk en eigenlijk te kortademig om zo’n eind te lopen. En daar, bij de poort van de stad, stond Ashe op me te wachten. Zeven jaar lang waren we kemmerings en we hadden twee zonen. Hij had ze gebaard, dus droegen ze zijn naam, Foreth rem ir Osboth en werden ze in die familiehaard opgevoed. Drie jaar geleden was hij naar de Sterkte Orgny gegaan en nu droeg hij de gouden keten van de Celibatairen van de Voorspellers. We hadden elkaar in die drie jaar niet gezien, maar toen ik zijn gezicht zag in het schemerige licht onder de stenen boog, voelde ik de oude gewoonte van onze liefde alsof die pas gister was verbroken, en ik herkende zijn trouw die hem hierheen bracht om mijn ellende te delen. En toen ik mij weer in de greep van die vergeefse band voelde geraken, werd ik kwaad; want Ashes liefde had me altijd gedwongen tegen mijn hart in te handelen.
Ik liep langs hem. Als ik wreed moest zijn, was het niet nodig dat te verbloemen en vriendelijkheid voor te wenden. ‘Therem,’ riep hij me na en hij volgde me. Snel liep ik door de steile straten van Kuseben naar de kade. Uit zee blies een zuidenwind, die de zwarte bomen in de tuinen deed ritselen, en in die warme, winderige zomerschemering haastte ik me van hem weg als van een moordenaar. Hij haalde me in, want ik had zulke zere voeten dat ik mijn tempo niet kon volhouden. Hij zei: ‘Therem, ik ga met je mee.’
Ik gaf geen antwoord.
‘Tien jaar geleden in deze maand Tuwa legden we de eed-’
‘En drie jaar geleden heb je die gebroken door bij me weg te gaan, wat een wijs besluit was.’
‘Ik heb de eed die we zworen nooit gebroken, Therem.’
‘Dat is waar. Er was geen eed om te breken. Het was een valse eed, een tweede eed. Je weet het; je wist het toen. De ene echte eed van trouw die ik heb gezworen werd niet uitgesproken, kon ook niet worden uitgesproken, en de man aan wie ik trouw zwoer, is dood en de belofte is al lang geleden verbroken. Jij bent niets aan mij verschuldigd en ik niet aan jou. Laat me gaan.’
Terwijl ik sprak gingen mijn boosheid en mijn verbittering van Ashe over op mezelf en mijn eigen leven dat achter me lag als een gebroken belofte. Maar Ashe wist dat niet en de tranen sprongen hem in de ogen. Hij zei: ‘Wil je dit meenemen, Therem? Ik ben je niets verschuldigd, maar ik hou veel van je.’ Hij hield me een klein pakje voor.
‘Nee. Ik heb geld, Ashe. Laat me gaan. Ik moet alleen gaan.’
Ik ging verder en hij kwam niet achter me aan. Maar mijn broeders schaduw achtervolgde me. Ik had er verkeerd aan gedaan over hem te spreken. Ik had verkeerd gedaan in alle dingen.
Aan de haven had ik geen geluk. Er lag geen schip uit Orgoreyn in de haven waar ik aan boord kon gaan om te middernacht uit Karhide weg te zijn, zoals me was bevolen. Er waren maar een paar mensen in de haven en die hadden allemaal haast om thuis te komen; de enige die ik kon vinden om aan te spreken was een visser die de motor van zijn boot repareerde. Hij keek me even aan en draaide zich toen om, zonder iets te zeggen. Toen werd ik bang. De man kende me; hij zou het niet hebben geweten als hij niet was gewaarschuwd. Tibe had zijn huurlingen uitgestuurd om me op te houden en me in Karhide te houden tot mijn tijd om was. Tot nu toe had ik het druk gehad met mijn verdriet en mijn woede, maar nog niet met angst; ik had niet gedacht dat het Bevel tot Verbanning slechts een voorwendsel was voor mijn executie. Als het eenmaal klokslag Zes Uur was, hadden Tibes mannen vrij spel, en niemand kon zeggen dat het Moord was, maar alleen dat er Recht was gedaan.
Ik liet me op een ballastzak met zand vallen daar in de winderige, schitterende duisternis van de haven. De zee klotste tegen de palen en liep gorgelend weer terug en de vissersboten wiegelden aan hun meertouwen en helemaal aan het eind van de lange steiger brandde een lantaarn. Ik zat daar en staarde naar het licht en erlangs naar de duistere hemel boven de zee. Sommige mensen komen pas goed op gang in aanwezigheid van gevaar, ik niet. Mijn gave is planning. Als ik in direct gevaar verkeer, word ik dom en ga ik me op een zandzak zitten afvragen of het mogelijk is naar Orgoreyn te zwemmen. Het ijs was al een maand of twee uit de Charisune baai en je zou wel enige tijd in leven kunnen blijven in het water. Het is tweehonderdveertig kilometer naar de kust van Orgoreyn. Ik kan niet zwemmen. Toen ik me van de zee afwendde en naar de straten van Kuseben keek, merkte ik dat ik uitkeek naar Ashe in de hoop dat hij me nog volgde. Toen het zover met me was gekomen, rukte de schaamte me los uit mijn verdoving en kon ik weer denken.
Als ik bij die visser die nog in de binnenhaven aan zijn boot werkte iets wilde bereiken, moest het wel met omkoperij of geweld gaan; en een kapotte motor scheen die moeite toch niet waard. Diefstal dan. Maar de motoren van de vissersschepen zitten op slot. En het leek me een dwaas, wanhopig waagstuk om het slot open te breken, de motor te starten, de boot de haven uit te sturen onder de lampen van de steiger en zo koers zetten naar Orgoreyn, terwijl ik nog nooit met een motorboot had gevaren. Ik had nog nooit met een motorboot gevaren, maar geroeid had ik wel, op het IJsvoetmeer in Kerm; en aan het eind van de pier lag een roeiboot gemeerd tussen twee motorschuiten. Zo gezien zo gestolen.
Ik rende de pier over onder het felle licht van de lampen, sprong in de boot, gooide het touw los, legde de riemen in de dollen en roeide het deinende water van de haven op, waar de lichten op de zwarte golven schitterden en glansden. Toen ik een flink eind weg was stopte ik even om een van de riemen beter in de dol te leggen, want die zat helemaal niet goed, en hoewel ik hoopte de volgende dag door een Orgota patrouilleboot of vissersschuit te worden opgepikt, had ik nog een flink eind roeien voor de boeg. Toen ik me naar de dol boog werd ik plotseling erg zwak. Ik dacht dat ik zou flauwvallen en ik zakte als een zoutzak ineen over de riemen. Het was de lafheidsziekte die me overviel. Maar ik had nooit geweten dat mijn lafheid me zo zwaar op de maag lag. Ik keek op en zag twee gestalten op het puntje van de pier; ze sprongen heen en weer als zwarte twijgen in de felle gloed van de elektrische verlichting en toen bedacht ik dat mijn verlamming niet door angst was veroorzaakt maar door een pistoolschot van zeer grote afstand.
Ik zag dat een van hun een roofgeweer had, en als het na middernacht was geweest zou hij dat vermoedelijk hebben gebruikt en me hebben gedood; maar het geweer maakt een hoop lawaai en dat zou verklaard moeten worden. Dus hadden ze een resonantiepistool gebruikt. In de verdoofstand heeft een resonantiepistool maar een bereik van ongeveer dertig meter. Ik weet niet wat het bereik is in de dodelijke stand, maar ik bevond me niet ver buiten de grens van dat gebied, want ik lag dubbelgeslagen als een baby met buikkrampen. Ik had moeite met ademhalen, want ik was in de borst getroffen. Ze zouden spoedig met een motorboot achter me aankomen om me af te maken, dus kon ik mijn tijd nu niet langer verdoen door naar adem snakkend over de riemen te hangen. Achter mijn rug lag de duisternis, voor de boot, en daar moest ik heenroeien. Ik roeide met krachteloze armen en ik moest naar mijn handen kijken om er zeker van te zijn dat ik de riemen vasthad, want ik had geen gevoel in mijn handen. Zo kwam ik op het ruwe, open water van de Baai terecht, in het donker. Daar moest ik ophouden. De verdoving in mijn armen nam met iedere slag van de riemen toe. Mijn hart ging als een razende tekeer en mijn longen wisten niet meer hoe ze moesten ademen. Ik probeerde te roeien, maar ik was er niet zeker van dat mijn armen bewogen. Toen probeerde ik de riemen in de boot te trekken, maar ik kon het niet.