Zo spreekt hij vaak, vrijmoedig maar toch voorzichtig, ironisch, alsof hij zich er altijd van bewust is dat ik waarneem en oordeel als een vreemdeling: een opmerkelijk besef voor iemand van zo’n geïsoleerd ras en zo’n hoge rang. Hij is een van de machtigste mannen van het land; ik weet niet precies welke historische titel precies met zijn positie overeenkomt, vizier of premier of raadsman; het Karhidische woord ervoor betekent Oor van de Koning. Hij is heer van een Domein en lid van de adel van het Koninkrijk, iemand die grote gebeurtenissen in beweging zet Hij heet Therein Harth rem ir Estraven.
De koning schijnt klaar met zijn metselwerk en ik verheug me daar al even over; maar hij loopt op zijn spinnenweb van planken onder de boog door en begint aan de andere kant van de sluitsteen, die tenslotte twee kanten heeft. Ongeduld heeft in Karhide geen enkele zin. Het is in het geheel geen apatisch volk, toch zijn ze vasthoudend, ze zijn eigenzinnig, zij maken hun metselwerk af. De menigte op de oevers van de Sess kijkt met genoegen naar de werkende koning, maar ik verveel me en ik heb het warm. Ik heb het nog nooit eerder warm gehad op Winter; het zal nooit weer gebeuren; toch kan ik de bijzondere gebeurtenis niet waarderen. Ik ben gekleed voor de Ijstijd en niet voor zonneschijn, in lagen en lagen kleren, geweven plantaardige vezel, kunstvezel, bont en leer; een stevige pantsering tegen de kou, waarin ik nu begin te verleppen als radijsloof. Voor de afleiding kijk ik naar de menigte en de andere deelnemers aan de parade die rond het plankier staan opgesteld met de banieren van hun Domeinen en families slap en schitterend in het zonlicht en terloops vraag ik Estraven wat dit voor een banier is en die en die andere. Elke vraag die ik erover stel kan hij beantwoorden, hoewel er honderden banieren zijn, sommige van veraf gelegen domeinen, haarden en stammetjes vanuit het Pering Stormgrensgebied en het Kermland.
Als ik zijn kennis prijs zegt hij: ‘Ik kom zelf uit Kermland. Trouwens, het is mijn beroep de Domeinen te kennen. Zij vormen samen Karhide. Als je dit land wilt regeren, moet je de heren regeren. Niet dat iemand daar ooit in is geslaagd. Ken je de spreuk: Karhide is geen land, maar een familieruzie?’ Die ken ik niet en ik vermoed dat Estraven hem zelf heeft verzonnen, het is echt iets voor hem.
Op dit moment duwt en wringt een ander lid van de Kyorremy, bovenkamer of parlement waarvan Estraven voorzitter is, zich naar voren tot vlakbij hem en begint tegen hem te praten. Het is een neef van de koning, Pemmer Harge rem ir Tibe. Hij spreekt met zeer zachte stem tegen Estraven, zijn houding is ietwat onbeschaamd en hij lacht dikwijls. Estraven die staat te zweten als smeltend ijs blijft glad en koud als ijs en beantwoordt Tibes gefluister hardop met zo’n gewone, beleefde stem dat de ander een tamelijk dwaas figuur slaat. Ik luister terwijl ik naar de metselende koning kijk, maar het ontgaat me volkomen, behalve dan de vijandschap tussen Tibe en Estraven. In ieder geval heeft het niets met mij te maken en ik stel alleen maar belang in het gedrag van deze mensen, die in de ouderwetse zin van het woord een land regeren, die het lot van twintig miljoen andere mensen bepalen. In de werkwijze van de Oecumene is macht zo subtiel en ingewikkeld geworden dat alleen een zeer subtiele geest hem nog aan het werk kan zien; hier is hij nog beperkt, nog zichtbaar. Bij Estraven bijvoorbeeld voel je zijn macht als een toevoeging aan zijn karakter; hij kan geen leeg gebaar maken of een woord zeggen dat niet wordt gehoord. Hij weet het en die wetenschap geeft hem meer waarachtigheid dan de meeste mensen bezitten: eenheid van wezen, tastbaarheid, menselijke grootheid. Niets is zo succesvol als het succes. Ik vertrouw Estraven niet; toch voel ik zijn gezag en reageer ik erop, even zeker als ik op de warmte van de zon reageer.
Maar terwijl ik dit denk verdwijnt de zon van deze wereld al achter de dichttrekkende wolken en vlak daarna jaagt een eenzame regenvlaag hard over de rivier, bespettert de menigte op de Oevers en verduistert de hemel. Als de koning de loopplank afdaalt breekt de zon voor het laatst door en zijn witte gestalte en de grote boog steken een ogenblik helder en schitterend af tegen de donkerbewolkte zuidelijke hemel. De wolken sluiten zich. Een koude wind giert de Haven-en-Paleisstraat in, de rivier wordt grijs, de bomen op de oever staan te schudden. De parade is afgelopen. Een half uur later sneeuwt het.
Toen de auto van de koning wegreed door de Haven-en-Paleisstraat en de menigte in beweging kwam als een rotsig strand in beroering gebracht door een trage branding, wendde Estraven zich weer naar mij en zei hij: ‘Wilt u vanavond bij me komen souperen, meneer Ai?’ Ik nam het aan, meer verrast dan verheugd. Estraven had de laatste zes of acht maanden een heleboel voor me gedaan, maar ik had zo’n vertoon van persoonlijke gunst als een uitnodiging naar zijn huis niet verwacht, noch gewenst. Harge rem ir Tibe stond nog steeds achter ons, hij hoorde het en ik voelde dat het de bedoeling was dat hij het hoorde. Geërgerd door deze vrouwelijke intriges stapte ik van het plankier af en ging ik schuil onder de menigte, waarbij ik een beetje moest bukken en buigen. Ik ben niet veel langer dan de gemiddelde bewoner van Gethen, maar in een menigte is het verschil opvallend. Dat is hem, kijk, daar is de Gezant. Natuurlijk was dat een onderdeel van mijn taak, maar het was een onderdeel dat moeilijker en niet makkelijker werd, naarmate de tijd verstreek; steeds vaker verlangde ik naar anonimiteit, naar gelijkheid. Ik begeerde gelijk te zijn aan ieder ander.
Na een paar blokken Brouwersstraat sloeg ik de richting van mijn kamer in en plotseling merkte ik dat Tibe naast me liep in dê dunner wordende menigte.
‘Een onberispelijke gebeurtenis,’ zei de neef van de koning lachend. Zijn lange, schone, gele tanden verschenen en verdwenen weer in een geel gezicht dat, hoewel hij nog niet oud was, een netwerk van fijne, zachte rimpeltjes had.
‘Een goed voorteken voor het succes van de nieuwe Haven,’ zei ik.
‘Inderdaad.’ Weer tanden.
‘De plechtigheid van de sluitsteen is zeer indrukwekkend.’
‘Inderdaad. Die plechtigheid is een overlevering van zeer-lang-geleden. Maar zonder twijfel heeft Heer Estraven u dat allemaal uitgelegd.’
‘Heer Estraven is zeer gedienstig.’
Ik probeerde gewoon te praten, maar alles wat ik tegen Tibe zei, scheen plotseling voor tweeërlei uitleg vatbaar.
‘O ja, inderdaad,’ zei Tibe. ‘Heer Estraven staat inderdaad bekend om zijn vriendelijkheid jegens vreemdelingen.’ Hij lachte weer, en iedere tand scheen een betekenis te hebben, dubbel, driedubbel; tweeëndertig verschillende betekenissen.
‘Er zijn maar weinig vreemdelingen zo vreemd als ik, Heer Tibe. Ik ben hem zeer dankbaar voor zijn vriendelijkheid.’
‘Inderdaad, ja, inderdaad! En dankbaarheid is een edele, zeldzame, door dichters veelgeprezen emotie. Zeldzaam vooral hier in Erhenrang, ongetwijfeld omdat het niet praktisch is. Het zijn harde tijden waarin we leven, ondankbare tijden. De dingen zijn niet meer zoals ze waren in de dagen van onze grootouders, nietwaar?’
‘Dat zou ik niet kunnen zeggen, meneer, maar op andere werelden heb ik dezelfde klacht gehoord.’
Tibe staarde me enige tijd aan alsof ik volkomen krankzinnig was. Toen bracht hij zijn lange, gele tanden weer tevoorschijn. ‘Ach ja! Inderdaad ja! Ik vergeet telkens dat u van een andere planeet komt. Maar dat is natuurlijk niet iets dat je vergeet. Hoewel het leven hier in Erhenrang ongetwijfeld voor u heel wat eenvoudiger en gezonder zou zijn als u het wel zou kunnen vergeten, he? Inderdaad, ja! Daar is mijn auto, ik heb hem hier, uit de drukte laten wachten. Ik zou u graag bij uw eiland afzetten, maar kan tot mijn spijt geen gebruik maken van dat voorrecht, aangezien ik dadelijk naar des Konings Huis moet, en zoals het spreekwoord zegt, arme verwanten moeten op tijd komen, nietwaar? Inderdaad, ja!’ zei de neef van de koning en hij stapte in zijn kleine, zwarte elektrische auto en ontblootte over zijn schouder zijn tanden naar me, terwijl zijn ogen schuilgingen achter een netwerk van rimpels.