Ik liep verder naar huis, naar mijn eiland. (Karosh, eiland, het gebruikelijke woord voor de pension-flatgebouwen waarin het grootste deel van de stadbewoners van Karhide is gehuisvest. De eilanden bevatten 20 tot 200 aparte kamers; de maaltijden zijn gemeenschappelijk. Sommige worden beheerd als een hotel, andere kermen net zo’n samenwerking als een kommune, weer andere kombineren deze twee vormen. Ze zijn stellig een stadse aanpassing van de fundamentele Karhidi-sche instelling van de Haard, hoewel natuurlijk de plaatselijke en genealogische stabiliteit van de Haard ontbreekt.) Nu de laatste wintersneeuw was weggedooid was de voortuin zichtbaar, en de winterdeuren, drie meter boven de grond, waren voor een paar maanden gesloten tot de herfst en de diepe sneeuw weer terugkeerden. Opzij van het gebouw, temidden van modder, ijs en de snelle, tere, weelderige lentegewassen stond een jong paar te praten. Ze hielden elkaar bij de rechterhand. Ze waren in het eerste stadium van kemmer. De grote, zachte sneeuwvlokken dansten om hen heen terwijl ze daar blootsvoets in de ijzige modder stonden, de handen ineengestrengeld, volledig door elkaar in beslag genomen. Lente op Winter.
Ik dineerde in mijn eiland en klokslag Vier Uur, volgens de gong van de Remny Toren was ik bij het paleis om daar te gaan souperen. Karhiders eten per dag vier stevige maaltijden, ontbijt, lunch, diner en souper, met een heleboel bijkomende hapjes en beetjes er tussendoor. Er zijn op Winter geen grote slachtdieren en er zijn geen zuivelprodukten zoals melk, boter of kaas; de enige voedingsstoffen rijk aan eiwitten en koolhydraten zijn de verschillende soorten eieren, vis, noten en de Hainse granen. Een schraal dieet voor een bitter klimaat en men moet dikwijls bijbunkeren. Het leek wel alsof ik gewend was geraakt iedere paar minuten te eten. Pas later dat jaar ontdekte ik dat de Gethenen niet slechts meesters zijn in de techniek van het volproppen, maar ook in die van oneindig vasten.
Het sneeuwde nog steeds, een milde voorjaarsbui, veel aangenamer dan de onafgebroken regen van de Dooi die net voorbij was. Ik liep naar en door het Paleis in de rustige, bleke duisternis van de sneeuwbui en ik raakte maar één keer de weg kwijt. Het Paleis van Erhenrang is een stad op zichzelf, een ommuurde wildernis van paleizen, torens, tuinen, binnenplaatsen, galerijen, overdekte loopbruggen, open tunnelgangen, kleine wouden en forten vol kerkers; het resultaat van eeuwenlange achtervolgingswaan op grote schaal. Boven dit alles verrijzen de meedogenloze, ingewikkelde rode muren van des Konings Huis, dat weliswaar voortdurend in gebruik is, maar dat toch door niemand anders dan de koning wordt bewoond. Alle anderen, bedienden, personeel, heren, ministers, parlementsleden, wachters of wat dan ook, slapen in een ander paleis of fort of hok of barak of huis binnen de paleismuren. Als teken van grote waardering van de koning woonde Estraven in het Rode Hoekhuis, dat 440 jaar geleden werd gebouwd voor Harmes, geliefde kemmering van Emran III, die nog steeds wordt geroemd om zijn schoonheid en die werd ontvoerd, verminkt en tot een imbeciel gemaakt door huurlingen van de Landsbelangen Partij. Veertig jaar later stierf Emran III, na een langdurige wraak op zijn ongelukkige land: Emran de Noodlottige. Deze tragedie is al zo oud dat de verschrikking ervan is afgesleten, en aan de stenen en de schaduwen van het huis kleeft alleen nog een zekert sfeer van droefgeestigheid en trouweloosheid. Het had een kleine, ommuurde tuin waarin serembomen over een rotsvijver leunden. In de doffe lichtbanen van de ramen van het huis zag ik de sneeuwvlokken en de witte, draadvormige zaaddozen van de bomen zachtjes samen op het donkere water vallen. Estraven stond me blootshoofds en zonder jas op te wachten terwijl hij naar die kleine, geheime, niet aflatende, nachtelijke waterval van sneeuw en zaad keek. Hij groette me kalm en leidde me het huis binnen. Er waren geen andere gasten.
Dat verbaasde me, maar we gingen meteen aan tafel en onder het eten wordt er niet over zaken gepraat; trouwens, mijn verbazing werd opgeëist door de maaltijd, die voortreffelijk was! Zelfs de eeuwige broodappels waren tot iets bijzonders gemaakt door een kok wiens kunst ik van harte prees. Na het eten dronken we heet bier bij het vuur. Op een wereld waar een klein apparaatje waarmee je het ijs breekt dat zich tussen de slokken door op je glas vormt, een gewoon stukje tafelgerei is, is heet bier iets dat je leert waarderen.
Aan tafel had Estraven opgewekt gepraat, maar nu hij tegenover me bij het vuur zat, was hij stil. Hoewel ik al bijna twee jaar op Winter was, was ik nog lang niet in staat de mensen van deze planeet met hun eigen ogen te zien. Ik probeerde het, maar mijn pogingen ontaardden in een egocentrische beschouwing van de Gethenen, eerst als man en toen als vrouw, waarbij ik ze in groeperingen probeerde te persen die helemaal niet overeenkomen met hun aard, maar die van zo’n wezenlijk belang zijn voor de mijne. Dus bedacht ik dat Estravens gedrag aan tafel volkomen vrouwelijk was geweest, een en al charme, takt en onbenul, erg slim en vol fraaie schijn. Was het misschien deze zachte, soepele vrouwelijkheid waardoor ik hem niet mocht en hem wantrouwde? Want het was me niet mogelijk hem als een vrouw te zien, die donkere, ironische, krachtige persoonlijkheid daar naast me in het door het vuur verlichte duister, en toch kreeg ik telkens als ik aan hem dacht als aan een man het gevoel dat er iets scheef zat, dat ik werd bedrogen: voelde ik dat in hem of in mijn eigen houding tegenover hem? Hij had een zachte, tamelijk luide stem, maar niet laag, eigenlijk geen mannenstem, maar eigenlijk ook geen vrouwenstem… maar wat zei hij nu?
‘Het spijt me,’ zei hij, ‘dat ik het genoegen u in mijn huis te ontvangen zolang heb moeten uitstellen; en wat dat betreft ben ik in ieder geval blij dat er nu tussen ons niet langer een beschermende verhouding bestaat.’
Daar moest ik even over nadenken. Hij had me stellig tot nu toe aan het hof onder zijn hoede genomen. Bedoelde hij dat de audiëntie die hij voor morgen voor me had geregeld met de koning, mij tot dezelfde hoogte had verheven als hij? ‘Ik geloof niet dat ik u kan volgen,’ zei ik.
Toen zweeg hij, kennelijk ook verbaasd. ‘Nou ja, u begrijpt wel,’ zei hij uiteindelijk, ‘door uw aanwezigheid… u begrijpt dat ik nu natuurlijk niet langer uw belangen bij de koning kan behartigen.’
Hij sprak alsof hij zich voor mij schaamde, en niet voor zichzelf. Kennelijk had zijn uitnodiging en mijn aanvaarding daarvan een betekenis die mij was ontgaan. Maar mijn blunder betrof manieren, de zijne morele waarden.
Eerst dacht ik alleen dat ik altijd al gelijk had gehad om Estraven niet te vertrouwen. Hij was niet alleen maar handig en niet alleen maar machtig, hij was onbetrouwbaar. Al deze maanden in Erhenrang was hij degene geweest die naar me luisterde, die mijn vragen beantwoordde, die dokters en werktuigkundigen naar me toestuurde om de andersheid van mijn lichaam en mijn schip te laten bevestigen, die me in kennis bracht met mensen die ik nodig had en die me langzamerhand verhief uit mijn eerstejaars status van uiterst fantasievol monster tot mijn huidige erkenning als de geheimzinnige Afgezant die binnenkort door de koning zal worden ontvangen. En nu hij me had opgeheven tot die gevaarlijke hoge positie, kondigde hij plotseling koeltjes aan dat hij zijn steun terugtrok.
‘U hebt me op u laten vertrouwen —’
‘Dat was helemaal verkeerd.’
‘Bedoelt u dat u, na deze audiëntie te hebben geregeld, mijn zending niet bij de koning heeft aanbevolen, zoals u —’ Ik was zo verstandig het woord ‘beloven’ niet uit te spreken.
‘Ik kan het niet.’
Ik was erg kwaad, maar in hem voelde ik geen boosheid en ook geen verontschuldiging.
‘Wilt u me zeggen, waarom?’
Na enige tijd zei hij: ‘Ja,’ en toen zweeg hij weer. Tijdens die stilte bedacht ik dat een ongerijmde en onbeschermde vreemdeling geen verantwoording mocht verlangen van de eerste minister van een koninkrijk, vooral niet als hij de machtsbeginselen en het functioneren van de regering van dat koninkrijk niet begrijpt en misschien wel nooit zal begrijpen. Ongetwijfeld was dit allemaal een kwestie van shifgrethor — prestige, image, rang, de trots-verhouding, het onvertaalbare en boven alles belangrijke grondbeginsel van sociaal gezag in Karhide en alle andere beschavingen op Gethen. En als dat zo was zou ik het niet begrijpen.