‘Hebt u gehoord wat de koning vandaag tijdens de plechtigheid tegen me zei?’
‘Nee.’
Estraven boog zich over het haardvuur, tilde de bierkan uit de hete as en vulde mijn beker. Verder zei hij niets, dus zei ik het iets duidelijker: ‘De koning heeft binnen mijn gehoorbereik niet tegen u gesproken.’
‘Binnen het mijne ook niet,’ zei hij.
Nu zag ik eindelijk dat ik weer een seintje had gemist. Ik vervloekte zijn verwijfde omwegen en zei: ‘Heer Estraven, probeert u me te vertellen dat u bij de koning uit de gunst bent?’
Ik geloof dat hij toen kwaad werd, maar hij liet het niet merken, hij zei alleen maar: ‘Ik probeer u helemaal niets te vertellen, meneer Ai.’
‘Mijn God, ik wilde dat u dat nou eindelijk wel eens deed.’
Hij keek me nieuwsgierig aan. ‘Nou, laten we het dan zo stellen. Aan het hof bevinden zich bepaalde personen die, zoals u het uitdrukt, bij de koning in de gunst zijn, maar die uw aanwezigheid hier of uw zending niet gunstig zijn gezind.’
En jij haast je nou je bij hun aan te sluiten en mij te verkopen om je eigen huid te redden, dacht ik, maar het had geen zin dat te zeggen. Estraven was een hoveling, een politicus en ik was gek dat ik hem had vertrouwd. Zelfs in een biseksuele maatschappij is de politicus vaak een niet geheel complete persoonlijkheid. Dat hij me te eten had gevraagd, bewees dat hij dacht dat ik zijn verraad even makkelijk zou aanvaarden als hij het beging. Kennelijk was het redden van zijn gezicht belangrijker dan eerlijkheid. Dus bracht ik mezelf ertoe te zeggen: ‘Het spijt me dat uw vriendelijkheid jegens mij u in moeilijkheden heeft gebracht.’
Vurige kolen. Ik genoot even van een gevoel van morele superioriteit, maar niet lang; hij was te onberekenbaar.
Hij leunde achterover zodat het roodachtige schijnsel van de vlammen over zijn knieën en zijn fijne, sterke handen en zijn zilveren beker viel, maar zijn gezicht in de schaduw bleef: een donker gelaat, altijd overschaduwd door het dikke, laagingeplante haar en zijn zware wenkbrauwen en oogharen en door een sombere, effen uitdrukking. Kan je iets lezen op het gezicht van een kat, een zeehond, een otter? Sommige Gethenen, dacht ik, lijken precies op die dieren, met hun diepe, heldere ogen die niet van uitdrukking veranderen als ze spreken.
‘Ik heb mezelf die moeilijkheden bezorgd,’ antwoordde hij, ‘door een handeling die niets met u heeft uit te staan, meneer Ai. U weet dat Karhide en Orgoreyn verschil van mening hebben over een grensgebied hoog in de Noordelijke Vallei, vlakbij Sassinoth. Argavens grootvader maakte voor Karhide aanspraak op de Sinothvallei, en de Kommensaals hebben die aanspraken nooit erkend. Een heleboel sneeuw uit één wolk en het wordt steeds erger. Ik heb een paar Karhidische boeren die in de Vallei woonden, geholpen zich terug te trekken naar het oosten over de oude grens, in de gedachte dat het meningsverschil zichzelf zou oplossen als de Vallei aan de Orgota werd gelaten, die daar al verscheidene duizenden jaren wonen. Enige jaren geleden maakte ik deel uit van de Administratie van de Noordelijke Vallei en ik leerde een paar van die boeren kennen. Ik vind het een onaangename gedachte dat ze gedood zouden kunnen worden tijdens een strooptocht of dat ze naar Vrijwillige Boerderijen in Orgoreyn zouden kunnen worden gezonden. Waarom het onderwerp van het geschil niet uit de weg geruimd?… Maar dat is geen vaderlandslievende gedachte. Om je de waarheid te zeggen, het getuigt van lafheid en het maakt inbreuk op de shifgrethor van de koning zelf.’
Zijn spot en deze bijzonderheden over een grensconflict met Orgoreyn, waren voor mij van geen enkel belang. Ik kwam weer terug op de zaak tussen ons. Of ik hem nou kon vertrouwen of niet, misschien kon ik hem toch nog gebruiken. ‘Het spijt me,’ zei ik, ‘maar het lijkt me een treurige zaak dat deze kwestie van een paar boeren de kansen van mijn zending bij de koning zou kunnen bederven. Het gaat om belangrijker zaken dan een paar kilometer landsgrens.’
‘Ja. Om veel meer. Maar misschien zal de Oecumene, die van grens tot grens honderd lichtjaren meet, wat geduld met ons willen hebben.’
‘De Stabielen van de Oecumene zijn zeer geduldige mensen. Zij zullen honderd of vijfhonderd jaar wachten terwijl Karhide en de rest van Gethen beraadslagen en overwegen of ze zich bij de rest van de mensheid zullen aansluiten of niet. Ik spreek hier slechts over persoonlijke hoop. En persoonlijke teleurstelling. Ik moet bekennen dat ik dacht dat met uw steun —’
‘Ik ook. Nou ja, de IJsvlakte is ook niet in een nacht dichtgevroren…’ Die gemeenplaats vloeide hem gemakkelijk over de lippen, maar zijn geest was elders. Hij dacht na. In mijn verbeelding zag ik hem mij al samen met de andere pionnen rondschuiven in het spel om de macht, ‘U bent,’ zei hij eindelijk, ‘in een vreemde tijd in mijn land aangekomen. De dingen zijn aan het veranderen; we zijn bezig een nieuwe weg in te slaan. Nee, het is niet zozeer dat, als wel het feit dat we te ver zijn doorgegaan op de weg die we volgden. Ik dacht dat uw aanwezigheid, uw zending, zou kunnen voorkomen dat we de verkeerde kant opgaan, ons een geheel nieuwe mogelijkheid zou bieden. Maar op het juiste ogenblik — op de juiste plaats. Het is allemaal buitengewoon riskant, meneer Ai.’
Ongeduldig over zijn gemeenplaatsen zei ik: ‘U impliceert dat dit niet het juiste ogenblik is. Zoudt u me dan aanraden mijn audiëntie te laten vervallen?’ In het Karhidisch was mijn blunder nog veel erger, maar Estraven lachte niet en kromp niet ineen. ‘Ik ben bang dat alleen de koning dat voorrecht heeft,’ zei hij vriendelijk.
‘O God, ja. Dat bedoelde ik ook niet.’ Ik liet mijn hoofd in mijn handen zakken. Door mijn opvoeding in de wijdopen, ongedwongen gemeenschap van de Aarde, zou ik nooit het protocol onder de knie kunnen krijgen of de onverstoorbaarheid die de Karhiders zozeer waardeerden. Ik wist wat een koning was, de geschiedenis van de Aarde zit er vol mee, maar ik had geen proefondervindelijk gevoel voor privilege — en ook geen tact. Ik nam mijn beker en nam een heftige, hete teug. ‘In ieder geval zal ik minder tegen de koning zeggen dan ik van plan was toen ik nog op u kon rekenen.’
‘Goed.’
‘Waarom goed?’ vroeg ik.
‘Meneer Ai, u bent niet krankzinnig. Ik ben ook niet krankzinnig. Maar wij zijn geen van beiden koning, ziet u… Ik veronderstel dat u Argaven rationeel uiteen wilde zetten dat uw opdracht is te proberen een verbond te bewerkstelligen tussen Gethen en de Oecumene. En rationeel weet hij dat al, omdat ik hem dat, zoals u weet, heb verteld. Ik heb bij hem op uw zaak aangedrongen, ik heb geprobeerd hem in u te interesseren. Doordat ik zelf zo geïnteresseerd was, vergat ik dat hij een koning is, en de dingen niet rationeel ziet, maar als een koning. Alles wat ik hem heb verteld betekent voor hem eenvoudig dat zijn macht wordt bedreigd, dat zijn koninkrijk een stofje is in het heelal en dat zijn koningschap een lachertje is voor mensen die honderd werelden regeren.’
‘Maar de Oecumene regeert niet, hij coördineert. Zijn macht is volkomen gelijk aan die van de lidstaten en werelden. In een verbond met de Oecumene zal Karhide oneindig veel minder gevaar lopen en veel belangrijker worden dan het ooit is geweest.’
Estraven zweeg enige tijd. Hij staarde in het vuur met zijn knipogende vlammen die zich spiegelden in zijn beker en in de brede, zilveren ambtsketen om zijn schouders. Het oude huis was stil om ons heen. Er was een bediende geweest om de maaltijd op te dienen, maar Karhiders, die zulke instellingen als slavernij of lijfeigenschap niet kennen, huren diensten en geen personen, en de bedienden waren inmiddels allemaal naar hun eigen huis. Zo iemand als Estraven moest toch ergens een soort lijfwacht hebben, want sluipmoorden is een levendig gebruik in Karhide, maar ik had geen wacht gezien of gehoord. We waren alleen.