Ruw geschat hadden we dertienhonderd kilometer af te leggen. De eerste honderdvijftig kilometer waren in noordelijke of noordoostelijke richting, door het bos en over de meest noordelijke uitlopers van de Sembensyenketen naar de grote gletsjer, de ijsvlakte die het hele Grote Continent bedekt boven de 45e breedtegraad en op sommige plaatsen zelfs onder de 55e graad komt. Een van deze zuidelijke uitlopers ligt in het gebied van de Vuurbergen, de laatste toppen van de Sembensyenketen, en dat gebied was ons eerste doel. Estraven redeneerde dat we daar tussen de bergen op de ijsvlakte zouden kunnen komen door er vanaf een berghelling naar af te dalen of er via de tong van een van de zijgletsjers naar omhoog te klimmen. Daarna zouden we ongeveer duizend kilometer over het IJs naar het oosten trekken. Waar de rand van het IJs weer naar het noorden buigt bij de Guthenbaai, zouden we eraf gaan en zouden we de laatste tachtig à honderd kilometer naar de Karhidische grens afleggen door de Shensey Moerassen die tegen die tijd onder een meter of vijf sneeuw zouden liggen.
Deze route zou ons van begin tot eind uit de buurt houden van bewoond of bewoonbaar gebied. We zouden geen enkele Inspecteur ontmoeten. Dat was ongetwijfeld van het allergrootste belang. Ik had geen papieren en Estraven zei dat de zijne nog een vervalsing niet zouden overleven. In ieder geval kon ik weliswaar voor een Getheen doorgaan als niemand iets anders verwachtte, maar voor iemand die naar me uitkeek was ik niet te vermommen. In dit opzicht was de route die Estraven voor ons voorstelde uiterst praktisch.
In alle andere opzichten scheen hij volkomen krankzinnig. Ik hield mijn mening voor me, want ik meende volkomen wat ik had gezegd over voorkeur voor op de vlucht sterven als ik een keus mocht maken. Maar Estraven zocht nog naar andere oplossingen. De volgende dag, toen we de slee zeer zorgvuldig laadden en bepakten, zei hij: ‘Als je het Sterrenschip zou oproepen, wanneer zou het er dan kunnen zijn?’
‘Ergens tussen acht dagen en een halve maand; het hangt ervan af waar het zich bevindt ten opzichte van Gethen. Het kan aan de andere kant van de zon zijn.’
‘Niet eerder?’
‘Niet eerder. De snelle aandrijving kan niet worden gebruikt binnen een zonnestelsel. Het schip kan alleen op raketaandrijving binnenkomen en dat duurt in ieder geval acht dagen. Waarom?’
Hij haalde een touw en legde er een knoop in voor hij antwoordde. ‘Ik overwoog of het misschien verstandig was jouw wereld om hulp te vragen, aangezien de mijne niet zo hulpvaardig schijnt. Er is een radiobaken in Turuf.’
‘Hoe sterk?’
‘Niet zo erg. De dichtstbijzijnde grote zender is in Kuhumey, ongeveer zeshonderd kilometer naar het zuiden.’
‘Kuhumey is een grote stad, nietwaar?’
‘Een kwart miljoen inwoners.’
‘We zouden op een of andere manier gebruik moeten kunnen maken van de radiozender; ons dan tenminste acht dagen verstoppen met de Sarf gealarmeerd… Niet veel kans.’
Hij knikte.
Ik sleepte de zak kadikkiemen uit de tent, legde hem op zijn plaats op de slee en zei: ‘Als ik het schip die avond in Mishnory had opgeroepen — die avond dat u me waarschuwde dat te doen — de avond dat ik werd gearresteerd… Maar Obsle had mijn weerwort; heeft hem waarschijnlijk nog steeds.’
‘Kan hij hem gebruiken?’
‘Nee. Niet eens per ongeluk als hij ermee zit te spelen. Het instellen van de coördinaten is uiterst ingewikkeld. O, had ik hem maar gebruikt!’
‘Had ik maar geweten dat die dag het spel al uit was,’ zei hij en lachte. Hij was niet iemand voor berouw.
‘Ik geloof dat u het wel wist. Maar ik geloofde u niet.’
Toen de slee was opgeladen stond hij erop dat we de rest van de dag niets deden, om energie te verzamelen. Hij lag in de tent te schrijven in een klein opschrijfboekje, in zijn kleine, snelle, cursieve Karhidische schrift; het verslag dat hier als het vorige hoofdstuk is opgenomen. De afgelopen maand had hij zijn dagboek niet kunnen bijhouden en dat ergerde hem; hij was erg precies op dat dagboek. Hij schreef het, geloof ik, zowel vanwege de verplichtingen als vanwege de band met zijn familie, de Haard van Estre. Maar dat vernam ik pas later; toen wist ik niet wat hij schreef en ik zat ski’s in te smeren met was of gewoon te niksen. Ik floot een danswijsje en hield plotseling middenin op. We hadden maar één tent en als we die moesten delen zonder elkaar helemaal krankzinnig te maken, was een bepaalde hoeveelheid zelfbeheersing, een hoeveelheid goede manieren absoluut vereist… Estraven keek inderdaad op toen ik begon te fluiten, maar niet geërgerd. Hij keek me dromerig aan en zei: ‘Ik wilde dat ik vorig jaar al van het schip had geweten… Waarom hebben ze u in uw eentje naar deze wereld gestuurd?’
‘De Eerste Gezant komt altijd alleen. Eén vreemdeling is een rariteit, twee is een invasie.’
‘Het leven van de Eerste Gezant is dus niet veel waard?’
‘Nee; de Oecumene acht ieder leven van grote waarde. Waaruit volgt dat het beter is één leven in de waagschaal te stellen dan twee of twintig. Ook is het erg kostbaar en tijdrovend, weet u, om mensen te verschepen over de grote tijdsprongen. In ieder geval heb ik zelf om die baan gevraagd.’
‘In gevaar ligt eer,’ zei hij, kennelijk een spreekwoord, want hij voegde er vriendelijk aan toe: ‘Als we Karhide bereiken zullen we veel eer ontvangen…’
Toen hij dat zei, merkte ik dat ik geloofde dat we Karhide inderdaad zouden bereiken, over dertienhonderd kilometer van bergen, ravijnen, spleten, vulkanen, gletsjers, ijsvlakte, bevroren moerassen of een bevroren baai, allemaal verlaten terrein, zonder beschutting, zonder enig levend wezen, in de midwinterstormen midden in een IJstijd. Hij zat in zijn dagboek te schrijven met dezelfde volhardende geduldige grondigheid die ik had waargenomen in een krankzinnige Koning die op een steiger een steen stond te metselen, en ik zei: ‘Als we Karhide bereiken…’
Zijn als was ook niet zomaar een onbepaalde hoop. Hij was van plan op de vierde dag van de vierde wintermaand, Arhad Anner, in Karhide aan te komen. Morgen gingen we op weg, de dertiende van de eerste maand, Tormenbod Thern. Zo goed en zo kwaad als hij het kon berekenen zou onze voedselvoorraad op zijn hoogst voldoende zijn voor drie Getheense maanden, 78 dagen; dus moesten we zeventig dagen lang twintig kilometer per dag afleggen en zouden we Karhide op Arhad Anner bereiken. Dat stond vast. Nu was er niets anders te doen dan een nacht goed slapen.
We vertrokken bij zonsopgang, op sneeuwschoenen in een lichte sneeuwbui zonder wind. De sneeuw op de heuvels was bessa, zacht en nog niet ingezakt, ik geloof dat Terraanse skiërs dat ‘wilde’ sneeuw noemen. De slee was zwaar beladen; Estraven schatte het totale gewicht dat we voort moesten slepen op ruim honderd kilo. De losse sneeuw maakte het trekken moeilijk, hoewel de slee zo wendbaar was als een kleine, goedgebouwde boot; de glijders waren fantastisch, bedekt met een polymeerlaagje dat de wrijving bijna helemaal ophief. Maar daar hadden we natuurlijk weinig aan als het hele zaakje vast zat in een sneeuwhoop. We merkten dat er op zo’n ondergrond, over heuvels en kreken, het best een van ons kon trekken, terwijl de ander van achteren duwde. De zachte, fijne sneeuw viel de hele dag door. Tweemaal stopten we even om iets te eten. Nergens in dat wijde, heuvelachtige land was een geluid te horen. We gingen verder en plotseling viel de duisternis in. We stopten in een vallei die precies leek op het dal dat we die morgen hadden verlaten, een vallei tussen witte heuvels. Ik was zo moe dat ik op mijn benen stond te tollen, maar toch kon ik niet geloven dat de dag voorbij was. Volgens de sledemeter hadden we bijna vierentwintig kilometer afgelegd.
Als we met volle bepakking zo goed opschoten in die zachte sneeuw, door een steile landstreek met de heuvels en dalen allemaal dwars op onze richting, dan zouden we op het IJs nog harder gaan, met harde sneeuw, een vlak landschap, en een last die steeds lichter werd. Ik had Estraven geloofd omdat ik hem wilde geloven; nu geloofde ik hem echt. Over zeventig dagen zouden we in Karhide zijn.