Выбрать главу

‘Hebt u al eerder zo gereisd?’ vroeg ik hem.

‘Met een slee? Vaak.’

‘Lange afstanden?’

‘Jaren geleden ben ik in de herfst een paar honderd kilometer over de Kerm IJsvlakte getrokken.’

Het laagste deel van Kermland, het bergachtige meest zuidelijke schiereiland van Karhide, is net als het noorden met IJs bedekt. Op het Grote Continent van Gethen leeft de mensheid op een strook land tussen twee witte muren. Als de zonnestraling met nog acht procent afnam, hadden ze berekend, zouden die twee muren naar elkaar toekruipen, dan zouden er geen mensen meer zijn en geen land, alleen maar IJs.

‘Waarom?’

‘Nieuwsgierigheid, avontuur.’ Hij aarzelde en lachte een beetje. ‘Het uitbreiden van de complexiteit en de intensiteit van het door intelligente levensvormen bestreken gebied,’ citeerde hij een van mijn Oecumenische uitspraken.

‘Aha, u was bewust bezig de evolutionele neiging die inherent is aan het Bestaan uit te breiden; waarvan onderzoek een van de verschijningsvormen is.’ We waren allebei erg tevreden zoals we daar in de warme tent thee zaten te drinken en te wachten tot de kadikpap kookte.

‘Dat is het,’ zei hij. ‘Met zijn zessen. Allemaal erg jong. Mijn broer en ik van Estre en vier van onze vrienden uit Stok. De reis had geen doel. We wilden de Teremander zien, een berg die daar midden op de vlakte uit het ijs oprijst. Er zijn maar weinig mensen die hem vanaf het land hebben gezien.’

De pap was klaar, heel wat anders dan de stijve zemelenbrij van de Pulefen Boerderij; het smaakte als geroosterde Terraanse kastanjes en je kon er uitstekend je mond aan branden. Ik was lekker warm, voelde me prettig en zei: ‘Het beste voedsel dat ik op Gethen heb gegeten was altijd in uw gezelschap, Estraven.’

‘Niet aan het banket in Mishnory.’

‘Nee, dat is waar… U haat Orgoreyn, nietwaar?’

‘Er zijn maar weinig Orgota die goed kunnen koken. Orgoreyn haten? Nee, hoe zou ik? Hoe kan je een land haten of liefhebben? Tibe praat daar altijd over; ik weet niet hoe het moet. Ik ken mensen, ik ken steden, boerderijen, heuvels en rivieren en stenen, ik weet hoe de zon in de herfst ondergaat over een bepaalde akker in de heuvels; maar wat heeft het voor zin dat allemaal af te perken, het een naam te geven en op te houden met liefhebben als de naam niet van toepassing is? Wat is liefde voor je land; is het soms haat voor het land van anderen? Dan is het geen goed ding. Is het gewoon liefde voor jezelf? Dat is iets goeds, maar daar moet men geen deugd van maken, of een beroep… Voor zover ik van het leven houd, houd ik van de heuvels van het Domein Estre, maar dat soort liefde heeft geen grenslijn van haat. En verder hoop ik onkundig te zijn.’

Onkundig, in de zin van Handdara: het negeren van het abstracte, het vasthouden van het tastbare. Deze houding had iets vrouwelijks, een afwijzing van het abstracte, het ideale, een onderworpenheid aan gegeven omstandigheden, dat me helemaal niet beviel.

Toch voegde hij er nauwkeurig aan toe: ‘Een man die een slechte regering niet verafschuwt is een dwaas. En als er ergens op aarde een goede regering was zou het een grote vreugde zijn die te dienen.’

Daar begrepen we elkaar. ‘Ik ken die vreugde enigszins,’ zei ik.

‘Ja; dat dacht ik al.’

Ik spoelde onze kommen om met heet water en gooide het vuile water uit de deursluis naar buiten. Het was buiten pikdonker; er viel een fijne, lichte sneeuw, nauwelijks zichtbaar in de vage, ovale lichtstraal uit de sluis. Toen we weer in de veilige, droge warmte van de tent zaten spreidden we onze slaapzakken uit. Hij zei iets; ‘Geef me de kommen eens aan, meneer Ai,’ of iets dergelijke, en ik zei: ‘Blijft het ‘meneer’, dat hele eind over het Gobrin IJs?’ Hij keek op en lachte. ‘Ik weet niet hoe ik j e moet noemen.’

‘Ik heet Genly Ai.’

‘Dat weet ik. Jij gebruikt mijn landnaam.’

‘Ik weet ook niet hoe ik jou moet noemen.’

‘Harth.’

‘Dan heet ik Ai — Wie gebruiken er voornamen tegen elkaar?’

‘Haardbroeders of vrienden,’ zei hij en terwijl hij dat zei was hij ver weg, onbereikbaar, een halve meter van me af in een tent van twee en een halve meter breed. Daar had ik geen antwoord op. Is er iets arroganter dan eerlijkheid? Bekoeld klom ik in mijn slaapzak. ‘Goedenacht, Ai,’ zei de vreemdeling, en de andere vreemdeling zei: ‘Goedenacht, Harth.’

Een vriend. Wat is een vriend in een wereld waar iedere vriend in de volgende fase een minnaar kan worden. Ik niet, gevangen in mijn mannelijkheid; geen vriend van Therem Harth of iemand anders van zijn ras. Geen man en geen vrouw, geen van tweeën en toch allebei tegelijk, cyclisch, afhankelijk van de maan, veranderend onder de aanraking van een hand, wisselkinderen in de wieg van de mensheid, zij waren niet van mijn vlees, geen vrienden; tussen ons was er geen liefde.

We sliepen. Ik werd één keer wakker en hoorde de sneeuw dik en zacht op de tent tikken.

Toen de zon opging was Estraven al bezig met het ontbijt. De dag begon helder. We laadden op toen de zon de toppen van de kleine struiken langs de rand van het dal verguldde. Estraven als trekker en ik als duwer en roerganger achteraan.

De sneeuw begon een korst te krijgen; op gladde neerwaartse hellingen holden we als een hondenkoppel naar beneden. Die dag trokken we langs het bos dat aan de Pulefen Boerderij grenst en toen doken we erin; het bos van dwergachtige, dicht opeengepakte, knoestige thorebomen met baarden van ijs. We durfden de noordelijke hoofdweg niet te gebruiken, maar soms konden we enige tijd de houthakkerspaden volgen, en aangezien het bos werd vrijgehouden van omgevallen bomen en onderhout vorderden we goed. Toen we eenmaal in het Tarrenpethbos waren, waren er minder ravijnen en steile richels. De dagteller van de slee wees die avond tweeëndertig kilometer aan, en we waren minder moe dan de vorige avond. De winter op Winter heeft één voordeel; het blijft overdag licht. De planeet hangt een paar graden uit het lood ten opzichte van het vlak der ecliptica, niet genoeg om op lage breedtegraden enig merkbaar verschil in de seizoenen te veroorzaken. De seizoenen zijn niet een zaak van het halfrond maar van de hele wereldbol, een gevolg van de elliptische baan. Bij het naderen en weer verlaten van het aphelion vindt er net genoeg verlies van zonnestraling plaats om het toch al onrustige weerpatroon te verstoren, om alles wat al koud is nog kouder te maken en de witte, grijze zomer in een witte, strenge winter te veranderen. De winter is droger dan de rest van het jaar en als het niet zo verschrikkelijk koud was zou hij best aangenaam kunnen zijn. Als je de zon kunt zien, staat hij hoog aan de hemel; het licht wordt niet langzaam opgeslorpt door de duisternis, zoals aan de polen van de Aarde, waar de koude en de duisternis hand in hand voortschrijden. Gethen heeft een felle winter; bitter, verschrikkelijk en fel.

Drie dagen lang trokken we door het Tarrenpethwoud. Op de laatste dag sloeg Estraven vroeg het kamp op om wat vallen te zetten. Hij wilde wat pesthry vangen. Eén van de grote landdieren van Winter, ongeveer zo groot als een vos, eierleggende planteneters met een prachtige vacht van grijs of wit bont. Het ging hem om het vlees, want pesthry zijn eetbaar. Ze trokken in enorme aantallen naar het zuiden. Ze zijn zo lichtvoetig en zo solitair dat we er op onze tocht maar twee of drie zagen, maar op iedere open plek in het thorebos was de sneeuw dicht besterd met kleine sneeuwschoensporen die allemaal in zuidelijke richting liepen. Na een uur of twee waren Estravens vallen vol. Hij maakte de zes beesten schoon en sneed ze in stukken; hij hing wat vlees op om het te laten bevriezen en stoofde een deel voor ons avondeten. Gethenen zijn geen jagers omdat er weinig valt te jagen — geen grote planteneters en dus ook geen grote vleeseters, behalve dan in de krioelende zeeën. Ze vissen en doen aan landbouw. Nooit eerder had ik een Getheen gezien met bloed aan zijn handen.