Estraven keek naar de witte vachten. ‘Daar ligt een week onderdak en voedsel voor een pesthryjager,’ zei hij. ‘Wat een verspilling.’ Hij liet me er een voelen. Het bont was zo zacht en zo dik dat je niet precies zeker wist wanneer je het aanraakte. Onze slaapzakken, jassen en mutsen waren met hetzelfde bont gevoerd, een onovertroffen isolatiemateriaal en prachtig om te zien. ‘Schijnt nauwelijks de moeite waard,’ zei ik, ‘voor een stukje vlees.’
Estraven keek me aan met zijn korte, donkere blik en zei; ‘We hebben eiwitten nodig.’ En hij smeet de vachten weg waar de russy, de woeste, kleine ratslangen ze zouden verscheuren met ingewanden, botten, en al, en de bloederige sneeuw zouden schoonlikken.
Hij had gelijk; hij had bijna altijd gelijk. Aan een pesthry zat ongeveer anderhalf pond eetbaar vlees. Die avond at ik mijn portie en ik zou de zijne ook nog hebben kunnen opeten zonder iets te merken. Toen we de volgende morgen de bergen introkken was ik een dubbel zo goede sledemotor als daarvoor.
Die dag trokken we omhoog. De vriendelijke sneeuw en de kroxet — windstil weer tussen –18 en –7° C — die we in het Tarrenpethbos hadden gehad en die ons buiten bereik hadden gebracht van mogelijke achtervolgers, veranderden nu jammer genoeg in temperaturen boven het vriespunt en regen. Nu begreep ik waarom de Gethenen klagen als in de winter de temperatuur stijgt en waarom ze opklaren als hij zakt. In de stad is regen een ongemak; voor een reiziger is het een ramp. We sleepten de slee die hele morgen over de hellingen van het Sembensyengebergte door diepe, koude pap van doorweekte sneeuw. ‘s Middags was op de steile hellingen de sneeuw bijna verdwenen. Stromende regen en kilometers modder en stenen. We pakten de glijders in, zetten de wielen aan de slee en hesen verder. Als kar was het een kreng; ieder ogenblik zat hij vast of dompte hij. De duisternis viel voordat we wat beschutting van een rotswand of een goot hadden gevonden waarin we de tent konden opzetten, zodat alles nat werd ondanks onze inspanningen.
Estraven had gezegd dat een tent als de onze vrij comfortabel was in alle soorten weer, zolang we hem van binnen maar droog hielden. ‘Als je je slaapzak niet meer droog kan houden, verlies je ‘s nachts teveel lichaamswarmte en slaap je niet goed. Onze voedselvoorraad is daar veel te klein voor. We kunnen er niet op rekenen dat we de spullen in de zon kunnen drogen, dus moeten we zorgen dat ze niet nat worden.’ Ik had goed geluisterd en was even grondig als hij met het sneeuw- en vochtvrij houden van de tent, zodat alleen de onvermijdelijke kookdamp en het vocht uit onze longen en poriën verdampt moest worden. Maar die nacht was alles doornat voor we de tent hadden staan. We hurkten dampend bij de Chabekachel en zaten al spoedig aan een hutspot van pesthryvlees, stevig en heet, bijna goed genoeg om al het andere goed te maken. De sledemeter, die het zware klimwerk van die dag negeerde, zei dat we maar veertien kilometer waren gevorderd.
‘Eerste dag dat we minder dan onze portie hebben gedaan,’ zei ik.
Estraven knikte en spleet keurig een botje doormidden voor het merg. Hij had zijn natte buitenkleren uitgetrokken en zat in zijn hemd en zijn broek, met open kraag en blote voeten. Ik vond het nog steeds te koud om mijn jas, mijn hieb en mijn laarzen uit te trekken. Daar zat hij mergpijpen te kraken; keurig, sterk en duurzaam, met zijn gladde vachtachtige haar waar het water afdroop als van een verenpak; het droop een beetje op zijn schouders als van een dakgoot, maar hij merkte er niets van. Hij was niet ontmoedigd. Hij hoorde hier thuis.
Van het eerste vleesrantsoen had ik wat ingewandskrampen gehad en die nacht werd het ernstig. Ik lag wakker in de doorweekte duisternis, vol regenlawaai. Aan het ontbijt zei hij: ‘Je hebt een slechte nacht gehad.’
‘Hoe weet je dat?’ Want hij sliep zeer diep en bewoog nauwelijks, zelfs niet als ik de tent uitging.
Hij keek me aan. ‘Wat scheelt eraan?’
‘Diarree.’
‘Mijn fout.Ik had —’
‘Geeft niet.’
‘Kan je reizen?’
‘Ja.’
De regen bleef maar stromen. Een westelijke zeewind hield de temperatuur boven het vriespunt. Zelfs daar op een hoogte van negen- tot twaalfhonderd meter. We konden niet meer dan een halve kilometer voor ons uitzien door de grijze mist en het regengordijn. Ik keek niet meer omhoog om te zien wat voor hellingen boven ons uitrezen: er was niets te zien dan stromende regen. We liepen op het kompas en hielden zover de richting en de steilte van de grote hellingen dat toelieten, op het noorden aan. De gletsjer had deze berghellingen bedekt gedurende de honderdduizenden jaren dat hij heen en weer schuurde naar het noorden. In de granieten hellingen liepen diepe voren, lang en recht alsof ze met een grote U-guts waren getrokken. Soms konden we de slee door die voren trekken alsof we langs een weg liepen.
Trekken ging mij het best af; ik kon in het leidsel hangen en het werk hield me warm. Toen we ‘s middags even stopten om wat te eten, voelde ik me ziek en koud en kon ik niet eten. We gingen verder en klommen weer omhoog. De regen stroomde en stroomde en stroomde. Estraven hield halt onder een groot afdak van zwarte steen, ergens in de middag. Voor ik me uit het leidsel had gewerkt had hij de tent al opgezet. Hij beval me naar binnen te gaan en te gaan liggen.
‘Ik voel me best,’zei ik.
‘Niet waar,’ zei hij. ‘Vooruit.’
Ik gehoorzaamde, maar ik ergerde me aan zijn toon. Toen hij de tent binnenkwam met de spullen die we voor de nacht nodig hadden ging ik zitten om te koken, want het was mijn beurt. Hij vertelde me op dezelfde gebiedende toon dat ik moest blijven liggen.
‘Je hoeft me niet te bevelen,’ zei ik.
‘Het spijt me,’ zei hij onbuigzaam met zijn rug naar me toe.
‘Ik ben niet ziek, weet je.’
‘Nee, dat wist ik niet. Als je het niet ronduit wilt zeggen, moet ik op je uiterlijk afgaan. Je was nog niet helemaal hersteld en de weg was zwaar. Ik weet niet waar jouw grenzen liggen.’
‘Dat zal ik je wel vertellen als ik er ben.’
Ik was woest om zijn bevaderende gedrag. Hij was een kop kleiner dan ik, en hij had eerder de bouw van een vrouw dan van een man, meer vet dan spieren, en als we samen trokken moest ik mijn passen inhouden om met hem gelijk te blijven, moest ik mijn kracht inhouden om niet harder te trekken dan hij: een hengst in één span met een muilezel —
‘Dan ben je dus niet ziek meer?’
‘Nee, ik ben natuurlijk wel moe. Maar jij ook.’
‘Ja, inderdaad,’ zei hij. ‘Ik maakte me zorgen over je. We hebben nog een heel eind voor de boeg.’
Hij had me niet willen bevaderen. Hij dacht dat ik ziek was en zieken doen wat anderen zeggen. Hij was oprecht en verwachtte van mij eenzelfde oprechtheid, die ik misschien niet zou kunnen opbrengen. Hij had tenslotte geen standaarden van mannelijkheid, van viriliteit, om zijn trots ingewikkelder te maken.
Maar als hij zijn hele shifgrethor overboord kon zetten, wat hij voor mij had gedaan, besefte ik, kon ik misschien wel afzien van de wedijverelementen van mijn mannelijke zelfrespect, waar hij in ieder geval net zo weinig van begreep als ik van shifgrethor…
‘Hoeveel hebben we vandaag afgelegd?’
Hij keek om en lachte een beetje, vriendelijk. ‘Negen en een halve kilometer,’ zei hij.
De volgende dag deden we elf kilometer, de daaropvolgende negentien en de dag daarna lieten we de regen, de wolken en het gebied van de mens achter ons. Het was de negende dag van onze reis. We bevonden ons nu vijftien- à achttienhonderd meter boven de zeespiegel, op een hoogvlakte waarop zichtbaar jonge bergen te zien waren, en vulkanisme; we waren in de Vuurbergen van de Sembensyenketen. De vlakte vernauwde zich geleidelijk tot een dal en het dal tot een pas tussen lange ruggen. Toen we het eind van de pas naderden werden de regenwolken dunner en begon de heldere lucht erdoor te breken. Een koude noordenwind blies ze helemaal weg, waardoor de pieken boven de ruggen links en rechts van ons bloot kwamen; basalt en sneeuw, een bonte lapjesdeken van zwart en wit die in het plotselinge zonlicht schitterde onder een oogverblindende hemel. Voor ons lagen kronkelige dalen, onthuld door dezelfde harde wind, tientallen meters onder ons, vol ijs en keien. Dwars over die dalen stond een grote muur, een muur van ijs, en toen we onze ogen omhoog en omhoog lieten gaan naar de rand van de muur zagen we het IJs zelf, de Gobrin gletsjer, verblindend en zonder horizon tot in het uiterste noorden, spierwit, zo wit dat je er niet naar kon kijken.