Ik was alleen met een vreemde, binnen de muren van een donker paleis, in een vreemde, door de sneeuw veranderde stad, in het hart van de IJstijd van een vreemde wereld.
Alles wat ik had gezegd, die avond en sinds mijn aankomst op Winter, leek me plotseling stom en ongeloofwaardig. Hoe had ik kunnen verwachten dat deze man, of welke andere dan ook, mijn verhalen over andere werelden, andere volkeren en een vage, goedwillende regering daar ergens buiten in de ruimte, zou geloven? Het was allemaal onzin.
Ik was in Karhide aangekomen in een raar soort schip en in bepaalde opzichten verschilde ik lichamelijk van de Gethenen; dat vroeg om uitleg. Maar mijn eigen uitleg was belachelijk. Op dat ogenblik geloofde ik het zelf niet eens. ‘Ik geloof je,’ zei de vreemde, de vreemdeling die daar alleen met mij zat, en mijn zelfvervreemding was zover doorgewoekerd dat ik hem verbijsterd aankeek. ‘Ik ben bang dat Argaven je ook gelooft. Maar hij vertrouwt je niet. Gedeeltelijk omdat hij mij niet langer vertrouwt. Ik heb vergissingen gemaakt, ik ben slordig geweest. Ik kan je ook niet langer vragen mij te vertrouwen nu ik je in gevaar heb gebracht. Ik vergat wat een koning is, vergat dat de koning in zijn eigen ogen Karhide is, vergat wat vaderlandsliefde is en dat de koning, noodzakelijkerwijs, de volmaakte patriot is. Mag ik u eens vragen, meneer Ai: weet u, uit eigen ervaring wat vaderlandsliefde is?’
‘Nee,’ zei ik, geschokt door de kracht van die intense persoonlijkheid, die zich nu helemaal op mij concentreerde. ‘Ik geloof van niet. Als u tenminste met vaderlandsliefde niet liefde voor je geboorteland bedoelt, want dat ken ik wel.’
‘Nee, ik bedoel geen liefde als ik over vaderlandsliefde spreek. Ik bedoel angst. De angst voor de ander. En de uitingen daarvan zijn politiek, niet poëtisch: haat, wedijver, agressie. Die angst groeit in ons. Hij groeit met het jaar. We zijn veel te ver doorgegaan op onze weg. En u, die van een wereld komt die al eeuwen geleden het begrip natie is ontgroeid, die nauwelijks weet waarover ik praat, die ons de nieuwe weg laat zien —’ Hij brak af. Na enige tijd was hij zichzelf weer meester en ging hij koel en beleefd verder: ‘Het is uit angst dat ik nu weiger uw zaak bij de koning te behartigen. Maar geen angst om mezelf, meneer Ai. Ik doe geen vaderlandslievende daden. Er zijn tenslotte nog andere landen op Gethen.’
Ik had er geen idee van wat hij wilde, maar ik was er zeker van dat hij niet bedoelde wat hij scheen te bedoelen. Van alle duistere, tegenwerkende, raadselachtige zielen die ik in deze troosteloze stad had ontmoet was de zijne wel de meest duistere. Ik dacht er niet aan zijn doolhof spelletje mee te spelen. Ik gaf geen antwoord. Na enige tijd ging hij tamelijk voorzichtig verder: ‘Als ik u goed heb begrepen is uw Oecumene in wezen toegewijd aan het algemeen belang van de mensheid. Nu hebben bijvoorbeeld de Orgota ervaring in het ondergeschikt maken van plaatselijke belangen aan het algemeen belang, terwijl Karhide dat bijna geheel mist. En de Kommensaals van Orgoreyn zijn weliswaar intelligent, maar in ieder geval voor het grootste deel bij hun volle verstand, terwijl de koning van Karhide niet alleen krankzinnig is, maar ook nog tamelijk stom.’
Het was duidelijk dat Estraven in het geheel geen loyaliteit bezat. Ik zei met een lichte afkeer: ‘Als dat het geval is, moet het u moeilijk zijn hem te dienen.’
‘Ik ben er niet zeker van dat ik de koning ooit heb gediend,’ zei ‘s konings eerste minister. ‘Of het ooit van plan ben geweest. Ik ben niemands dienaar. Een man moet zijn eigen schaduw werpen…’
De gong van Remny Toren sloeg Zes Uur, middernacht, en dat gebruikte ik als verontschuldiging om weg te komen. Toen ik in de hal mijn jas aantrok zei hij: ‘Ik heb voor het ogenblik mijn kansen verspeeld, want ik vermoed dat u Erhenrang zult verlaten’ — waarom vermoedde hij dat? — ‘maar ik vertrouw erop dat er een dag zal komen dat ik u weer vragen kan stellen. Er is zoveel dat ik wil weten. In het bijzonder over uw denktaal; u bent nauwelijks begonnen het me uit te leggen.’
Zijn nieuwsgierigheid leek volkomen oprecht. Hij had de onbeschaamdheid van de machtigen. Zijn belofte me te helpen had ook echt geleken. Ik zei ja, natuurlijk, wanneer hij maar wilde, en dat was het einde van de avond. Hij liet me uit door de tuin waar de sneeuw een dun laagje vormde in het schijnsel van Gethens grote, doffe, roodachtige maan. Ik huiverde toen we naar buiten liepen want het was een flink eind onder het vriespunt en hij zei met beleefde verbazing: ‘Hebt u het koud?’ Voor hem was het natuurlijk een zachte lentenacht.
Ik was moe en neerslachtig. Ik zei: ‘Ik heb het sinds ik op deze wereld aankwam nog niet warm gehad.’
‘Hoe noemt u hem, deze wereld, in uw taal?’
‘Gethen.’
‘Hebben jullie hem zelf geen naam gegeven?’
‘Ja, de Eerste Onderzoekers wel. Zij noemden hem Winter.’
We stonden stil onder de poort van de ommuurde tuin. Buiten doemden de Paleistuinen en daken op in een donkere besneeuwde wirwar die hier en daar op verschillende hoogten werd verlicht door de vage, gouden spleten van ratmen. Toen ik daar onder de smalle boog stond keek ik omhoog en ik vroeg me af of die sluitsteen ook was gezet met specie van bot en bloed. Estraven nam afscheid en draaide zich om; hij was nooit overdadig in zijn begroetingen en vaarwels. Ik liep door de stille tuinen en stegen van het Paleis met laarzen die kraakten op de dunne laag maanverlichte sneeuw, en daarna door de diepe straten van de stad naar huis. Ik had het koud en voelde me helemaal niet zeker van mezelf; ik was helemaal in beslag genomen door verraad, eenzaamheid en angst.
2. IN HET HART VAN DE SNEEUWSTORM
Overgenomen van een geluidsbandverzameling van Noord-Karhidische ‘haard-verholen’ uit de archieven van de Vereniging van Geschiedkundigen in Erhenrang; verteller onbekend, opgenomen tijdens de regering van Argaven VIII.
Ongeveer tweehonderd jaar geleden waren er in de Haard van Shath aan de Pering Stormgrens twee broers die elkaar kemmering zworen. In die tijden mochten volle broers net als nu kemmer houden tot een van hen zwanger werd, maar daarna moesten ze uiteengaan; dus was het hun nooit toegestaan om kemmering voor het leven te zweren. Toch hadden ze dat gedaan. Toen er een kind werd verwacht, beval de Heer van Shath hun de eed te breken en zich nooit meer in kemmer te verbinden. Toen hij dit bevel hoorde werd een van de twee, degene die het kind droeg, wanhopig. Hij wilde niet naar troost of raad luisteren, wist vergif in handen te krijgen en pleegde zelfmoord. Toen stonden de mensen van de Haard op tegen de andere broer en ze verdreven hem uit de Haard en het Domein omdat ze hem de schuld gaven van de zelfmoord. En aangezien hij door zijn eigen heer was verbannen en zijn verhaal al voor hem uit liep, wilde niemand hem opnemen, maar zonden allen hem, na drie dagen gastplicht, van hun deur als een uitgestotene. Dus ging hij van plaats naar plaats tot hij inzag dat er voor hem geen vriendelijkheid was in zijn eigen land en dat hem zijn misdaad niet zou worden vergeven (Zijn overtreding van de code die de incest moet beperken werd een misdaad, toen hij werd gezien als de oorzaak van de zelfmoord van zijn broer. (G.A.)), Hij had niet gedacht dat dat zo zou zijn, want hij was nog jong en zijn hart was nog niet verhard. Toen hij zag dat het wel zo was, keerde hij over land terug naar Shatli en stond daar als een banneling in de deuropening van de Buitenste Haard. Dit zei hij tegen zijn haardgenoten daar: ‘Ik heb geen gezicht meer onder de mensen. Ze zien me niet. Ik spreek en ze horen me niet. Ik kom en ze verwelkomen me niet. Er is voor mij geen plaats bij het vuur en geen voedsel op de tafel en ook wordt er voor mij geen bed opgemaakt om in te slapen. Toch heb ik nog wel mijn naam: Getheren heet ik. Die naam leg ik nu als een vloek op deze Haard samen met mijn schande. Bewaar die voor me. Nu zal ik naamloos mijn dood gaan zoeken.’ Toen sprongen een paar van de haardgenoten schreeuwend en krijsend overeind met de bedoeling hem te doden want moord ligt als een lichtere schaduw over een huis dan zelfmoord. Hij wist te ontkomen en rende over het land in noordelijke richting naar het IJs en hij liep harder dan allen die hem achtervolgden. Ze kwamen allemaal ontmoedigd terug naar Shath. Maar Getheren ging verder en kwam na een tocht van twee dagen bij het Pering IJs. (Het Pering IJs is de gletsjervlakte die het meest noordelijke deel van Karhide bedekt en die (als ‘s winters de Gathen Baai is dichtgevroren) overgaat ia het Gobrin IJs van Orgoreyn.)