Beren Thanern. Geen geluk. We moesten nog verder naar het westen. Het was de hele dag schemerig. Onze longen zijn rauw, niet van de kou (het vriest zelfs ‘s nachts niet erg hard met deze westenwind) maar van het inademen van de as en de dampen van de uitbarsting. Aan het eind van deze tweede dag van nutteloze inspanning, kruipend en krabbelend over de rotsblokken en tegen ijsklippen op, om telkens weer te worden tegengehouden door een steile wand of een overhangend plateau, waarna we het verderop probeerden, waar het dan weer mislukte, was Ai uitgeput en ontzettend kwaad. Hij stond op het punt in tranen uit te barsten, maar hij deed het niet. Ik geloof dat hij huilen slecht of schandelijk vindt. Zelfs toen hij erg ziek was en zwak tijdens de eerste dagen van onze ontsnapping, verborg hij zijn gezicht voor me als hij huilde. Om persoonlijke, raciale, sociale of seksuele redenen — hoe kan ik weten waarom Ai niet mag huilen? Toch is zijn naam een kreet van pijn. Daarom zocht ik hem aanvankelijk op in Erhenrang, dat lijkt nu erg lang geleden; toen ik geruchten hoorde over een ‘Vreemdeling’, vroeg ik hoe hij heette en als antwoord kreeg ik een kreet van pijn van een menselijk wezen. Nu slaapt hij. Zijn armen trillen en schokken, spiermoeheid. De wereld om ons heen, ijs en steen, as en sneeuw, vuur en duisternis, trilt en schokt en gromt. Toen ik een minuut geleden naar buiten keek zag ik de gloed van de vulkaan als een doffe rode bloem tegen de buik van de enorme wolken die boven de duisternis hangen.
Orny Thanern. Geen geluk. Dit is de tweeëntwintigste dag van onze tocht en na de tiende dag zijn we niet meer opgeschoten in oostelijke richting, en hebben we zelfs een kilometer of dertig à veertig verloren door naar het westen te trekken; van de achttiende dag af hebben we geen enkele vordering gemaakt en we hadden net zo goed stil kunnen zitten. Als we ooit nog op het IJs komen, zullen we dan nog genoeg voedsel hebben voor de overtocht? Deze gedachte kan ik moeilijk van me afzetten. Mist en vuiligheid van de uitbarsting belemmeren het uitzicht zodat we onze route niet goed kunnen bepalen. Ai wil iedere helling die omhoog lijkt te gaan proberen, hoe steil ook. Mijn voorzichtigheid ergert hem. We moeten op ons humeur letten. Over een paar dagen ben ik in kemmer en dan nemen alle spanningen toe. En onderwijl lopen we met onze kop tegen ijsklippen in een koude schemering vol as. Als ik een nieuw boek voor de Yomesh bijbel zou schrijven zou ik dieven hierheen sturen na hun dood. Dieven die ‘s nachts in Turuf zakken voedsel stelen. Dieven die een man zijn haard en zijn naam ontstelen en hem beschaamd en als banneling wegzenden. Ik ben een beetje in de war, ik moet dit later allemaal doorstrepen, te moe om het nu te herlezen.
Harhahad Thanern. Op de Gobrinvlakte. De drieëntwintigste dag van onze reis. We zijn op het Gobrin IJs. Zodra we vanmorgen vertrokken, zagen we, maar een paar honderd meter voorbij ons laatste kamp, een vrije toegangsweg naar het IJs; een brede, gebogen snelweg, geplaveid met sintels uit de kloven en de randmorene van de gletsjers, rechtstreeks omhoog tussen de ijsklippen door. We liepen erlangs omhoog alsof we langs de kade van de Sess wandelden. We zijn op het IJs. We gaan naar het oosten, naar huis.
Ik ben aangestoken door Ai’s vreugde over onze prestatie. Als je het nuchter bekijkt is het hier boven net zo slecht als beneden. We bevinden ons op de rand van de ijsvlakte. Spleten — sommige zo breed dat er wel een heel dorp in kan, niet huis voor huis, maar alles tegelijk — lopen landinwaarts en verdwijnen uit het gezicht. De meeste ervan lopen dwars door onze route, dus moeten we naar het noorden, niet naar het oosten. Het oppervlak is slecht begaanbaar. We scheuren de slee langs grote bonken en klonters ijs, grote brokken rommel, opgeduwd door de werking van het grote plasticvel van het ijs tegen de Vuurbergen. De opgekruide richels hebben vreemde vormen, omgevallen torens, reuzen zonder benen, katapulten. Het IJs dat aan het begin anderhalve meter dik is, komt hier omhoog en wordt dikker; het probeert de bergen te bedekken en de vurige monden met stilte te verstikken. Een paar kilometer naar liet noorden rijst er een piek omhoog uit het IJs, de scherpe sierlijke, kale kegel van een jonge vulkaan: duizenden jaren jonger dan de ijsvlakte die helemaal gespleten en opgekruid in grote brokken en richels over de achttienhonderd meter van de lagere hellingen die wij niet kunnen zien heenschaaft en -schuift.
Als we ons overdag omdraaiden, zagen we de rook van de Drumner achter ons hangen als een grijsbruin uitsteeksel van het IJs. Er blaast een stevige noordoostenwind langs de grond, die deze hogere lucht schoonblaast van de roet en de stank uit de ingewanden van de planeet die we nu al dagenlang hebben ingeademd, en die de rook achter ons omlaagdrukt tot hij als een duister deksel de gletsjers, de lagere bergen, de steenvalleien en de rest van de wereld bedekt. Het IJs zegt: er bestaat niets anders dan IJs. — Maar de jonge vulkaan in het noorden heeft wel iets anders te vertellen.
Het sneeuwt niet, en er is een dun, hoog wolkendek. Tegen de avond vroor het 20° op de vlakte. Een warboel van korrelsneeuw, nieuw ijs en oud ijs onder onze voeten. Het nieuwe ijs is verraderlijk, glad, blauw spul dat onder een wit waas verborgen ligt, We zijn allebei een flink aantal keren gevallen. Op zo’n glad stuk gleed ik vijf meter door op mijn buik. Ai, die in het leidsel liep, sloeg dubbel van het lachen. Hij verontschuldigde zich en legde uit dat hij had gedacht dat hij op Gethen de enige was die ooit uitgleed op ijs.
Vandaag twintig kilometer, maar als we deze snelheid proberen vol te houden langs deze scherpe, hoge, gespleten richels, zullen we uitgeput raken of ernstiger dingen oplopen dan een val op het ijs.
De wassende maan staat laag, hij is dof als geronnen bloed en er hangt een groot, bruin iriserend halo omheen.
Guyrny Thanern. Een beetje sneeuw, opstekende wind en dalende temperatuur. Vandaag weer twintig kilometer, wat de totaal afgelegde afstand vanaf ons eerste kamp op vierhonderdzes kilometer brengt. Gemiddeld bijna zeventien kilometer per dag; achttien en een half als we de twee dagen van de sneeuwstorm niet meetellen. 100 à 150 van die zware kilometers hebben ons geen steek verder gebracht. We zijn niet veel dichter bij Karhide dan toen we vertrokken. Maar ik denk dat we nu meer kans hebben om er te komen.
Nu we uit de vulkaansoep vandaan zijn, hebben we niet al onze geestkracht nodig voor werk en zorgen, en na het eten praten we weer wat in de tent. Ik ben in kemmer en het zou eenvoudiger zijn Ai’s aanwezigheid te negeren, maar dat is moeilijk in een tweepersoonstent. De moeilijkheid is natuurlijk dat hij, op zijn vreemde manier, ook in kemmer is: altijd in kemmer. Wat een vreemd, koel soort begeerte zal dat zijn, uitgesmeerd over alle dagen van het jaar en zonder de geslachtskeuze te kennen, maar zo ligt het; en hier ben ik. Vannacht was het erg moeilijk zijn voor mij uiterst fysieke aanwezigheid te negeren, en ik was te moe om het af te wenden in on-trance of enig ander kanaal van de leer. Eindelijk vroeg hij me of hij me had gekwetst. Ik verklaarde een beetje verlegen mijn zwijgen. Ik was bang dat hij me zou uitlachen. Hij is tenslotte net zomin een rariteit, een seksueel misbaksel als ik: hier op het IJs zijn we allebei alleen, geïsoleerd, ik net zo goed van mijn gelijken, van mijn maatschappij met zijn regels, als hij van de zijne. Hier is geen wereld vol andere Gethenen om mijn bestaan te verklaren en te ondersteunen. Eindelijk zijn we dan gelijk; gelijk, vreemd en alleen. Natuurlijk lachte hij niet. Maar hij sprak met een zachtmoedigheid die ik niet van hem kende. Na een tijdje praatte ook hij over afzondering, over eenzaamheid.