Edondurath bouwde een huis van de bevroren lichamen van zijn broeders en wachtte daar in dat huis tot de laatste terug zou komen. Iedere dag sprak een van de lijken en zei; ‘Brandt hij? Brandt hij?’ Dan zeiden alle andere lijken met bevroren tong: ‘Neen, neen.’ Toen kwam Edondurath in kemmer terwijl hij sliep, en hij bewoog en praatte hardop in zijn dromen en toen hij wakker werd, zeiden alle lijken: ‘Hij brandt! Hij brandt!’ En de laatste broeder, de jongste, hoorde ze dat zeggen en hij kwam naar het huis van de lijken en paarde daar met Edondurath. Uit deze twee werden de mensenvolken geboren, uit het vlees van Edondurath uit de buik van Edondurath. De naam van de ander, de jongste broeder, de vader, zijn naam is niet bekend.
Al hun kinderen hadden een stukje duisternis dat hen overdag volgde waar ze ook gingen. Edondurath zei: ‘Waarom worden mijn zonen zo achtervolgd door duisternis?’ Zijn kemmering zei: ‘Omdat ze zijn geboren in het huis van vlees, daarom volgt de dood hen op de hielen. Ze staan in het midden van de tijd. In den beginne was er alleen zon en ijs en was er geen schaduw. Aan het eind, als wij klaar zijn, zal de zon zichzelf verscheuren en zal de schaduw het licht opslokken, en er zal niets overblijven dan ijs en duisternis.’
18. OP HET IJS
Soms, als ik inslaap in een donkere, rustige kamer, heb ik even een geweldig kostbare illusie van het verleden. De wand van de tent kromt zich over mijn gezicht, niet zichtbaar, maar hoorbaar, een schuin vlak van vaag geluid: het gemurmel van sneeuw en wind. Ik kan niets zien. Het lampgedeelte van de kachel is uit en hij bestaat alleen als een bol van hitte, een bron van warmte. De lichte vochtigheid en de omhullende druk van mijn slaapzak; het geluid van de sneeuw; Estravens ademhaling, nauwelijks hoorbaar als hij slaapt; duisternis. Niets anders. Wij zijn binnen, wij tweeën, beschut, gerust, in het middelpunt van alle dingen. Buiten ligt, als altijd, de grote duisternis, de koude, de eenzaamheid van de dood.
Als ik op zulke gelukkige ogenblikken inslaap, weet ik absoluut zeker wat het ware middelpunt van mijn leven is, die tijd die voorbij is en verloren, maar die toch blijvend is, dat eeuwige ogenblik, die bron van warmte. Ik probeer niet net te doen of ik gelukkig was in die weken dat we de slee voortsleepten over een ijsvlakte in het hart van de winter. Ik had honger, was uitgeput en vaak angstig en het werd erger naarmate het langer duurde. Ik was absoluut niet gelukkig. Geluk heeft met rede te maken, en alleen rede verdient geluk. Wat ik kreeg was iets dat je niet kan verdienen en niet bewaren, en vaak zelfs op het moment niet herkent; ik bedoel vreugde.
Ik werd altijd het eerst wakker, gewoonlijk voor zonsopgang. Mijn stofwisseling is iets sneller dan de Getheense norm, net als mijn lengte en mijn gewicht; Estraven had deze verschillen, op zijn zorgvuldige manier, die je of huisbakken of wetenschappelijk kon noemen, meegerekend bij de berekening van de voedselrantsoenen en van het begin af aan had ik ongeveer een half ons eten per dag meer dan hij. Tegenwerpingen over onrechtvaardigheid bezweken voor de overduidelijke rechtvaardigheid van deze ongelijke verdeling. Hoe het ook werd verdeeld, de porties waren klein. Ik had honger, voortdurend en het werd met de dag erger. Ik werd wakker omdat ik honger had.
Als het nog donker was deed ik het licht van de Chabekachel aan en zette ik een pan met ijs die we vorige nacht binnen hadden gezet om te ontdooien op het vuur. Estraven was onderwijl verwikkeld in zijn heftige en zwijgende strijd met de slaap, alsof hij met een engel worstelde. Hij won, ging rechtop zitten, staarde me vaag aan, schudde zijn hoofd en werd wakker. Tegen de tijd dat wij onze kleren en laarzen aan hadden en de zakken waren opgerold, was het ontbijt klaar: een kop kokendhete orsh en één blokje gichy-michy in heet water opgeweld tot een soort klein, deegachtig kadetje. We kauwden langzaam, plechtig en zochten alle gevallen kruimels op. De kachel koelde af terwijl wij aten. We pakten hem in met de pan en de bekers, trokken onze jassen aan en kropen naar de open lucht. De kou was voortdurend ongelooflijk. Iedere morgen moest ik het weer helemaal opnieuw geloven. Als je al naar buiten was geweest om je behoefte te doen was de tweede keer alleen nog maar erger.
Soms sneeuwde het; soms lag het lange licht van de vroege ochtend prachtig goud en blauw over de kilometers ijs; meestal was het grijs.
We namen ‘s nachts de thermometer mee in de tent, en als we hem mee naar buiten namen was het interessant te zien hoe de wijzer naar rechts zwaaide (Getheense wijzerplaten gaan tegen de klok in) bijna te snel voor het oog, en steeds verder zakte hij tot hij ergens tussen de –15 en de –50° C bleef staan.
Een van ons liet de tent zakken terwijl de ander de kachel, de slaapzakken enzovoort op de slee bond; de tent ging over alles heen en dan waren we klaar voor ski’s en leidsel. Onze bindtouwen en sluitingen hadden weinig metalen delen, maar de leidsels hadden gespen van een aluminiumlegering, te klein om met wanten aan vast te maken, die in de kou aan je vingers brandden alsof ze roodgloeiend waren. Ik moest erg voorzichtig zijn met mijn vingers als de temperatuur onder de dertig graden was, vooral als het woei, want ik had verbazingwekkend snel last van bevriezen. Mijn voeten hadden er nooit last van — en dat is een factor van het allerhoogste belang op een wintertocht, waar één uur je voor een week of voor je hele leven ongelukkig kan maken. Estraven had mijn maat geschat en de laarzen die hij voor mij had gekocht waren een beetje groot, maar de overtollige ruimte werd opgevuld met een paar extra sokken. We trokken onze ski’s aan, deden zo snel mogelijk de leidsels om, duwden, trokken en schopten de slee los als de glijders zaten vastgevroren en vertrokken. Op ochtenden na zware sneeuwval hadden we soms een flinke tijd nodig om de tent en de slee uit te graven voor we konden vertrekken. De nieuwe sneeuw was niet moeilijk weg te scheppen, hoewel hij grote, indrukwekkende hopen om ons opwierp; wij waren tenslotte in honderden kilometers het enige obstakel, het enige ding dat boven het ijs uitstak.
We trokken op het kompas naar het oosten. Gewoonlijk blies de wind van het noorden naar het zuiden van het ijs af. Dag na dag kwam hij onderweg van links aangieren. De muts was niet afdoend tegen die wind en ik droeg een gelaatsmasker om mijn linkerwang en mijn neus te beschermen. Toch vroor een dag mijn linkeroog dicht, en ik dacht dat ik het kwijt was; zelfs toen Estraven het had opengedooid met zijn adem en zijn tong, kon ik er enige tijd niets mee zien. Misschien was er wel meer bevroren dan de oogharen alleen. Als de zon scheen droegen we allebei de Getheense, gespleten oogschermen, en geen van ons had last van sneeuwblindheid. We hadden er ook weinig gelegenheid voor. Zoals Estraven had gezegd, heeft het IJs de neiging een hogedrukgebied vast te houden in het midden, waar duizenden vierkante kilometers wit het zonlicht weerkaatsen. Wij bevonden ons echter niet in het middengebied, maar op zijn hoogst in de rand ervan, tussen het midden en de strook van kolkende, wisselende, vlagerige stormen die voortdurend worden uitgestuurd om het land achter het ijs te teisteren. Noordenwinden brachten kaal, helder weer mee, maar noordoosten- of noordwestenwind bracht sneeuw mee, of joeg de droge sneeuw van de grond op tot verblindende, bijtende wolken, net zand- of stofstormen, of hij nam sterk af en kroop golvend voort over de bodem; dan werd de hemel wit, de lucht werd wit, de zon verdween uit het gezicht, er was geen schaduw, en de sneeuw zelf, het IJs, verdween onder onze voeten.