Omstreeks het middaguur hielden we halt en sneden we een paar blokken ijs uit als beschutting voor als het hard woei. We warmden wat water om een blokje gichy-michy in te weken en dronken het hete water, soms met wat suiker; dan deden we de leidsels weer om en gingen voort. Onderweg en tijdens het eten praatten we weinig, want we hadden zere lippen en als je je mond opendeed drong de kou binnen en dat deed pijn aan de tanden, keel en longen; het was noodzakelijk je mond dicht te houden en door je neus te ademen, tenminste als het veertig of vijftig graden onder nul was. Als het nog kouder was werd het hele ademhalingsproces nog ingewikkelder door het snelle bevriezen van de uitgeademde lucht; als je niet uitkeek konden je neusgaten dichtvriezen en dan moest je om niet te stikken een paar longenvol scheermessen inademen.
Onder bepaalde omstandigheden veroorzaakte het bevriezen van onze adem een zacht krakend geluid alsof er in de verte vuurwerk werd afgestoken, en een fontein van ijskristallen; iedere ademtocht een sneeuwstorm.
We trokken voort tot we uitgeput waren of tot het donker werd, stopten, zetten de tent op, verankerden de slee als er gevaar bestond voor harde wind en maakten ons klaar voor de nacht. Op gewone dagen hadden we dan zo’n elf tot twaalf uur gesleept en hadden we tussen de negentien en de negenentwintig kilometer afgelegd.
Dat lijkt niet zo’n best gemiddelde, maar de omstandigheden waren een beetje tegen ons. De sneeuwkorst was maar zelden geschikt voor zowel de ski’s als de glijders van de slee. Als het lichte, nieuwe sneeuw was ging de slee er eerder doorheen dan overheen; als het gedeeltelijk was verhard, bleef de slee af en toe steken, maar wij op de ski’s niet, wat betekende dat we telkens met een ruk achteruit werden getrokken; en als het hard was, was het vaak opgewaaid in lange richels, sastrugi, die op sommige plaatsen wel meer dan een meter hoog waren. We moesten de slee over iedere messcherpe of fantastisch gekrulde rand heenslepen, hem voorzichtig laten zakken en dan weer omhoog tegen de volgende op; want het leek wel of ze nooit evenwijdig liepen aan onze koers. Ik had me de Gobrin IJsvlakte voorgesteld als een gladde vlakte, een bevroren vijver, maar er waren honderden kilometers dat hij meer op een plotseling bevroren, door storm opgezweepte zee leek.
Het opslaan van het kamp, alles verankeren, alle aanhangende sneeuw van je kleren slaan enzovoort, was een beproeving. Soms scheen het zelfs de moeite niet waard. Het was zo laat, zo koud, je was zo moe, dat het veel eenvoudiger zou zijn in je slaapzak in de luwte van de slee te gaan liggen en niet al die moeite te doen voor de tent. Ik herinner me nog hoe duidelijk me dat op bepaalde avonden voor de geest stond en hoe bitter ik het methodische, dictatoriale aandringen van mijn metgezel betreurde, die erop stond dat we alles deden en dan nog op de juiste manier en grondig. Op zulke ogenblikken haatte ik hem met een haat die rechtstreeks voortkwam uit de dood die in mijn geest rondwaarde. Ik haatte de meedogenloze, ingewikkelde, koppige eisen die hij aan me stelde uit naam van het leven.
Als alles klaar was, konden we de tent binnengaan en bijna onmiddellijk voelden we de warmte van de Chabekachel als een allesomhelzende, beschermende enveloppe. We waren omringd door iets wonderbaarlijks: warmte. Dood en koude waren elders, buiten.
De haat werd ook buitengelaten. We aten en dronken. Na het eten praatten we. Als het erg koud was kon zelfs de uitstekende isolatie van de tent de vorst niet buitenhouden en dan lagen we in onze slaapzakken zo dicht mogelijk bij de kachel. Aan de binnenkant van de tent verzamelde zich wat ruige rijp. Als we de deursluis openden kwam er een vlaag koude lucht naar binnen die onmiddellijk condenseerde en die de tent vulde met een warrelende mist van fijne sneeuw. Als er een sneeuwstorm was bliezen er koude luchtnaalden door de ontluchtingen naar binnen, hoewel die toch zeer uitgebreid waren afgeschermd en dan was de lucht nevelig van ongrijpbare sneeuwstofjes. In dergelijke nachten maakte de storm ongelooflijk veel lawaai en konden we niet anders dan met de hoofden dicht bijeen, luid schreeuwend spreken. Andere nachten was het stil, met een dergelijke stilte als men zich voorstelt van voor het ontstaan van de sterren of na de ondergang van alle dingen. Een uur na ons avondmaal draaide Estraven de kachel laag als het enigszins kon, en zette hij het lampgedeelte uit. Terwijl hij dat deed mompelde hij een korte, bekoorlijke dankformule, de enige rituele woorden die ik ooit van een Handdarata heb gehoord: ‘Gelooft dan duisternis en de onvoltooide Schepping,’ zei hij, en dan was het donker. We sliepen, ‘s Morgens moesten we alles opnieuw doen.
We deden het vijftig dagen lang telkens opnieuw.
Estraven hield zijn dagboek bij, hoewel hij tijdens de weken op het IJs zelden meer schreef dan een aantekening over het weer en de afstand die we hadden afgelegd. Tussen de aantekeningen maakte hij af en toe melding van zijn eigen gedachte of een deel van onze conversatie, maar hij repte met geen woord over de diepgaande gesprekken van de eerste weken op het IJs, toen we nog genoeg energie hadden om te praten en bepaalde dagen die we door storm gedwongen in onze tent doorbrachten. Ik vertelde hem dat het mij niet was verboden, maar dat niet werd verwacht dat ik paraverbale spraak gebruikte op een niet geallieerde planeet, en ik vroeg hem datgene wat hij had geleerd voor zijn eigen volk geheim te houden, tenminste tot ik mijn handelingen kon bespreken met mijn collega’s in het schip. Hij stemde toe en hij hield zijn woord. Hij zei noch schreef ooit iets over onze zwijgende gesprekken.
Denktaal was het enige dat ik Estraven kon geven, uit mijn hele beschaving, mijn vreemde werkelijkheid, waar hij zo’n groot belang in stelde. Ik kon eindeloos vertellen en beschrijven, maar dat was alles wat ik te geven had. Misschien is het zelfs wel het enige belangrijke wat wij Winter hebben te geven. Maar ik kan niet zeggen dat dankbaarheid de reden was dat ik inbreuk maakte op de Wet van het Culturele Embargo. Ik loste daarmee mijn schuld niet af. Zulke schulden kunnen niet worden afgelost. Estraven en ik waren gewoon op het punt aangekomen dat we alles deelden wat de moeite waard was.
Ik neem aan dat geslachtsverkeer tussen Getheense, tweeslachtige menselijke wezens en eenslachtige Hainse-normalen mogelijk zal blijken, hoewel zulke verbintenissen onvermijdelijk steriel zullen blijven. Dat moet dan nog worden bewezen. Estraven en ik bewezen niets, behalve dan misschien een veel subtieler feit. Eenmaal brachten onze seksuele behoeften ons dichtbij een crisis, dat was op een avond in het begin van de tocht, onze tweede nacht op het IJs. We hadden de hele dag heen en weer geworsteld en geploeterd in het klovengebied ten oosten van de Vuurbergen. We waren moe die avond, maar opgetogen, vast overtuigd dat er spoedig een open route in zicht zou komen. Maar na het eten werd Estraven zwijgzaam en telkens kapte hij mijn gesprekspogingen af. Na een rechtstreekse afwijzing zei ik eindelijk: ‘Harth, als ik weer iets verkeerds heb gezegd, zeg dan alsjeblieft wat.’
Hij zweeg.
‘Ik heb weer een vergissing gemaakt in shifgrethor. Het spijt me; ik zal het nooit leren. Ik heb eigenlijk nooit echt begrepen wat het woord precies betekent.’
‘Shifgrethor? Het komt van een oud woord dat schaduw betekent.’
We zwegen allebei een poosje en toen keek hij me vriendelijk aan. Zijn gezicht was in het rossige licht net zo zacht, zo kwetsbaar, zo ver weg als het gezicht van een vrouw die je in gedachten verzonken aankijkt en niets zegt.
En toen zag ik weer, en dit keer voor goed, wat ik altijd had gevreesd te zien, en wat ik had voorgewend niet in hem te zien: dat hij zowel vrouw als man was. Elke noodzaak de bronnen van die angst te verklaren viel weg gelijk met de angst zelf; waarmee ik achterbleef was het feit dat ik hem eindelijk aanvaardde zoals hij was. Tot dan had ik hem afgewezen, had ik hem in zijn eigen realiteit geweigerd. Hij had groot gelijk toen hij zei dat hij, de enige persoon op Gethen die mij vertrouwde, de enige Getheen was die ik wantrouwde. Want hij was de enige die mij volledig had aanvaard als een menselijk wezen: die me persoonlijk aardig vond en mij zijn volledige persoonlijke loyaliteit had gegeven: en die daardoor van mij een gelijke graad van erkenning, van aanvaarding had gevraagd. Ik was niet bereid die te geven. Ik was bang geweest die te geven. Ik wilde mijn vertrouwen, mijn vriendschap, niet weggeven aan een man die een vrouw was, een vrouw die een man was. Hij legde eenvoudig, en stijfjes uit dat hij in kemmer was en dat hij probeerde mij te ontwijken, voor zover een van ons de ander kon ontwijken. ‘Ik moet je vooral niet aanraken,’ zei hij met uiterste zelfbeheersing, en terwijl hij dat zei, wendde hij zich af.