Ik zei: ‘Ik begrijp het. Ik ben het er volkomen mee eens.’
Want het leek mij, en hem geloof ik ook, dat het door die seksuele spanning tussen ons kwam, die nu was erkend en begrepen, maar niet bevredigd, dat die grote, plotseling zekere vriendschap tussen ons ontstond: een vriendschap die we allebei zo nodig hadden in onze ballingschap en die zo duidelijk was gebleken in de dagen en nachten van onze bittere tocht, dat het net zo goed nu en later, liefde kan worden genoemd. Maar het was het verschil tussen ons, niet de affiniteit en de overeenkomsten, maar het verschil, dat die liefde deed ontstaan: en die was zelf de brug, de enige brug over de kloof die ons scheidde.
Als wij seksuele omgang hadden gewild, zouden we weer als vreemden tegenover elkaar hebben gestaan. We hadden elkaar de hand gereikt op de enige manier die voor ons mogelijk was. Daar lieten we het bij. Ik weet niet of we gelijk hadden. Die avond praatten we nog wat en ik herinner me dat ik het erg moeilijk had hem een samenhangend antwoord te geven toen hij me vroeg hoe vrouwen zijn. We waren de eerste dagen daarna allebei tamelijk vormelijk en voorzichtig met elkaar. Een diepe liefde tussen twee mensen houdt tenslotte de macht en de mogelijkheid in diep te kwetsen. Voor die avond zou het nooit bij me zijn opgekomen dat ik Estraven zou kunnen kwetsen. Nu de hindernissen uit de weg waren geruimd, scheen mij de beperking van onze gesprekken en ons begrip onverdraaglijk toe. Vrij spoedig, twee of drie avonden later, zei ik na het eten — een bijzondere tractatie, kadikpap met suiker ter ere van een record van tweeëndertig kilometer — tegen mijn metgezeclass="underline" ‘Vorig voorjaar, die avond in het Rode Hoekhuis, zei je dat je meer zou willen weten over de denktaal.’
‘Ja, dat is zo.’
‘Wil je dat ik probeer het je te leren?’
Hij lachte. ‘Je wilt me op een leugen betrappen.’
‘Als je ooit tegen me hebt gelogen, was dat lang geleden en in een ander land.’
Hij was een eerlijk persoon, maar zelden ronduit. Dat prikkelde hem en hij zei: ‘In een ander land kan ik je weer andere leugens vertellen. Maar ik dacht dat het verboden was jullie geestwetenschap aan de… de inboorlingen te leren, totdat wij ons bij de Oecumene aansluiten.’
‘Niet verboden. Het gebeurt gewoon niet. Maar ik doe het toch, als je dat wilt. En als ik het kan. Ik ben geen Onderwijzer.’
‘Zijn er voor deze kunde speciale leraren?’
‘Ja. Niet op Alterra, waar een hoge natuurlijke gevoeligheid voorkomt, en waar — naar men zegt — moeders tegen hun ongeboren kinderen spreken. Ik weet niet wat de baby’s antwoorden. Maar de meesten van ons moeten het leren, alsof het een vreemde taal is. Of liever gezegd, of het onze moedertaal is, maar dan erg laat geleerd.’
Ik geloof dat hij mijn motief voor mijn aanbod hem die kunst te leren, wel begreep, en hij wilde het erg graag leren. We probeerden het. Ik probeerde me zoveel mogelijk te herinneren hoe het mij op mijn twaalfde jaar was geleerd. Ik vertelde hem zijn geest leeg te maken, hem donker te maken. Dat deed hij, ongetwijfeld sneller en grondiger dan ik het ooit had gedaan: hij was tenslotte een ingewijde van de Handdara. Ik sprak hem in gedachten zo duidelijk mogelijk aan. Geen resultaat. We probeerden het nog eens. Aangezien iemand niet kan spreken tot hij is aangesproken, tot het telepatisch vermogen gevoelig is gemaakt door een duidelijke ontvangst, moest ik eerst bij hem overkomen. Ik probeerde het een half uur lang, tot mijn hersens rauw aanvoelden. Hij keek ontmoedigd. ‘Ik dacht dat het makkelijk voor me zou zijn,’ bekende hij. We waren allebei doodop en besloten er voor de eerste avond maar mee te stoppen.
Onze volgende poging had evenmin succes. Ik probeerde Estraven in zijn slaap te bereiken, omdat ik me herinnerde wat mijn Onderwijzer me had verteld over het voorkomen van ‘droomberichten’ bij pre-telepatische volken, maar het werkte niet.
‘Misschien mist mijn volk het vermogen,’ zei hij. ‘Wij hebben genoeg geruchten en aanwijzingen om dat vermogen een naam te geven, maar ik weet van geen bewezen gevallen van telepathie onder ons.’
‘Zo was het duizenden jaren lang ook met mijn volk. Een paar natuurlijke Gevoeligen die hun gave niet konden bevatten en die niemand hadden om aan te spreken of van te ontvangen. De rest was allemaal hooguit latent. Je weet dat ik je heb verteld dat het, behalve in het geval van de zo geboren Gevoeligen, weliswaar een fysiologische basis heeft, maar toch een psychologisch vermogen is, een cultuurprodukt, een bijprodukt van het gebruik van het verstand. Jonge kinderen en gestoorden, en leden van onontwikkelde of gedegenereerde gemeenschappen kunnen niet via de geest spreken. Die geest moet eerst een zeker niveau van ingewikkeldheid bezitten. Je kan geen aminozuren maken uit waterstofatomen; er moeten eerst complexe verbindingen ontstaan: dezelfde situatie. Abstract denken, verschillende maatschappelijke interacties, ingewikkelde culturele aanpassingen, esthetische en ethische gevoeligheid, het moet allemaal een bepaald niveau hebben voor de verbindingen kunnen worden gelegd — voor het vermogen ook maar kan worden aangeraakt.’
‘Misschien hebben wij Gethenen dat niveau nog niet bereikt.’
‘Jullie liggen er ver boven. Maar er komt ook geluk bij te pas. Net als bij het ontstaan van aminozuren… Of om de vergelijkingen op het culturele vlak te houden — het zijn slechts vergelijkingen, maar ze lichten het wat toe — de wetenschappelijke methode bijvoorbeeld, het gebruik van concrete, proefondervindelijke technieken in de wetenschap.
Er zijn volken in de Oecumene die een hoge beschaving bezitten, een ingewikkelde maatschappij, filosofie, kunst, ethiek, een geweldige stijl en enorme vorderingen op al deze gebieden; en toch hebben ze nooit geleerd hoe ze nauwkeurig een steen moeten wegen. Ze kunnen het natuurlijk wel leren. Ze hebben het alleen een half miljoen jaar niet gedaan… Er zijn volken die helemaal geen hogere wiskunde kennen, niets dan de meest eenvoudige, toegepaste rekenkunde. Elk van hen is in staat de wiskunde te begrijpen, maar geen van hen doet het of heeft het ooit gedaan. Om je de waarheid te zeggen, mijn eigen volk, de Terranen, was drieduizend jaar geleden onkundig van het gebruik van het begrip nul.’ Daar moest Estraven even met zijn ogen van knipperen. ‘Wat Gethen betreft, ik zou wel eens willen weten of de rest van ons misschien zal merken dat ze het vermogen tot Voorspellen ook bezitten — of dat ook een onderdeel is van de evolutie van de geest — als jullie ons de technieken leren.’
‘Vind je dat een nuttige verworvenheid?’
‘Nauwkeurige voorspelling? Ja, natuurlijk —!’
‘Je zou kunnen zijn gaan geloven dat het nutteloos is om het zo te kunnen beoefenen.’
‘Jullie Handdara fascineert me, Harth, maar nu en dan vraag ik me af of het niet eenvoudigweg een tot levenshouding ontwikkelde paradox is…’
We probeerden de denktaal weer. Ik had nog nooit eerder herhaaldelijk een volkomen onontvankelijk iemand proberen te bereiken. Ik voelde me net een biddende atheïst. Na een tijdje gaapte Estraven en hij zei: ‘Ik ben doof, zo doof als een kwartel. We kunnen beter gaan slapen.’ Ik was het met hem eens. Hij deed het licht uit onder het mompelen van zijn korte lof op de duisternis; we begroeven ons in onze slaapzakken en binnen een paar minuten gleed hij in slaap als een zwemmer die het donkere water inglijdt. Ik voelde zijn slaap alsof het de mijne was: de empathische band was aanwezig en slaperig probeerde ik hem nog een keer te bereiken en ik noemde zijn naam — ‘Therem!’