Hij schoot overeind, want zijn stem schalde boven me uit in het donker. ‘Arek, ben jij dat?’
‘Nee; Genli Ai: Ik spreek tot je in gedachten.’
Zijn adem stokte. Stilte. Hij morrelde aan de Chabekachel, deed het licht aan en staarde me aan met zijn donkere ogen vol angst. ‘Ik droomde,’ zei hij, ‘ik dacht dat ik thuis was.’
‘Je hoorde mij in je geest.’
‘Je riep me — Het was mijn broer. Het was zijn stem die ik hoorde. Hij is dood. Jij riep me — je noemde me Therem? Ik… Dit is afschuwelijker dan ik had gedacht.’ Hij schudde zijn hoofd, als iemand die een nachtmerrie probeert kwijt te raken, en legde toen zijn gezicht in zijn handen.
‘Harth, het spijt me vreselijk —’
‘Nee, noem me bij mijn naam. Als je in mijn schedel kan praten met de stem van een dode, kun je me bij mijn naam noemen! Zou hij me ‘Harth’ hebben genoemd? O, nu zie ik waarom de denktaal niet kan liegen. Het is iets vreselijks… Goed. Goed, spreek me nog eens aan.’
‘Wacht.’
‘Nee, vooruit.’
Met zijn felle angstige blik op mij gericht, sprak ik hem aan: ‘Therem, mijn vriend, er is tussen ons niets om bang van te zijn.’
Hij bleef me aanstaren zodat ik dacht dat hij me niet had verstaan; maar dat had hij wel. ‘Ah, maar dat is er wel,’ zei hij.
Toen hij na een tijdje zijn zelfbeheersing terug had, zei hij kalm: ‘Je sprak in mijn taal.’
‘Nou, jij kent de mijne immers niet.’
‘Je zei dat er woorden zouden zijn, dat weet ik… Toch had ik het me voorgesteld als — een soort begrijpen —’
‘Empathie is weer heel iets anders, hoewel het er wel verband mee houdt. Dat verschafte ons vanavond de band. Maar in de echte denktaal worden de spraakcentra van de hersenen geactiveerd, evenals —’
‘Nee, nee, nee. Vertel me dat later maar. Waarom sprak je met de stem van mijn broer?’ Zijn stem was gespannen.
‘Dat kan ik niet beantwoorden. Ik weet het niet. Vertel me van hem.’
‘Nusuth… Mijn volle broer, Arek Harth rem ir Estraven. Hij was een jaar ouder dan ik. Hij zou de Heer van Estre zijn geworden. Wij… ik verliet het huis, weet je, om hem. Hij is al veertien jaar dood.’
We zwegen allebei enige tijd. Ik kon niet weten of vragen, wat er achter zijn woorden stak: het enige dat hij had gezegd kostte hem al te veel.
Eindelijk zei ik: ‘Spreek me aan, Therem. Noem me bij mijn naam.’ Ik wist dat hij het kon: de verbinding was er, of zoals de deskundigen het willen, de fasen waren in harmonie en natuurlijk wist hij nog niet hoe hij vrijwillig een barrière kon opbouwen. Als ik een Ontvanger was geweest, had ik hem kunnen horen denken.
‘Nee,’ zei hij. ‘Nooit. Nog niet…’
Maar die onverzadigbare, verreikende geest kon niet lang worden tegengehouden door wat voor schok, ontzag of verbijstering ook. Nadat hij het licht weer had uitgedaan hoorde ik hem plotseling in mijn geest stamelen — ‘Genry’ — Zelfs in de denktaal kon hij de ‘1’ niet goed uitspreken.
Ik antwoordde onmiddellijk. In het donker slaakte hij een angstige kreet waar toch een vage voldoening in doorklonk. ‘Niet meer, niet meer,’ zei hij hardop. Na een tijdje vielen we eindelijk in slaap.
Het ging hem nooit makkelijk af. Niet dat hij de gave miste of de kundigheid niet kon ontwikkelen, maar het verwarde hem ontzettend en hij kon het niet zomaar aanvaarden. Hij leerde snel hoe hij de barrières moest vormen, maar ik ben er niet zeker van dat hij ooit voelde dat hij erop kon rekenen. Misschien waren we allemaal wel zo toen eeuwen geleden de eerste Onderwijzers terugkwamen van Rocannons Wereld om ons de ‘Laatste Kundigheid’ te leren. Misschien voelt een Getheen, die in zijn eentje al volledig is, telepathische spraak wel als een schending van die volledigheid, een inbreuk op zijn integriteit die hij moeilijk kan verkroppen. Misschien lag het wel aan Estravens eigen karakter, waarin oprechtheid en gereserveerdheid sterk waren vertegenwoordigd: ieder woord dat hij zei ontsprong uit een diepere stilte. Hij hoorde mijn stem als die van een dode, de stem van zijn broer. Ik weet niet wat er, naast liefde en dood, tussen hem en die broer was geweest, maar ik wist dat er telkens als ik hem in gedachten aansprak, iets in hem ineenkromp alsof ik een wond aanraakte. Zodat het kennen van elkaars intiemste gedachten inderdaad een band was, maar een duistere en een harde band, die niet zozeer meer licht deed schijnen (wat ik ervan had verwacht) als wel de afmetingen van de duisternis liet zien. En dag na dag kropen we oostwaarts over de ijsvlakte. Op de helft van het aantal dagen, de vijfendertigste dag van onze tocht, Odorny Anner, hadden we nog bij lange na niet de helft van de afstand afgelegd. Volgens de sledemeter hadden we inderdaad ongeveer zeshonderdvijftig kilometer afgelegd, maar waarschijnlijk was daarvan slechts drievierde deel werkelijk voorwaartse vordering en we konden slechts zeer ruw schatten hoever we nog moesten. We hadden dagen, kilometers en voedsel verbruikt tijdens onze langdurige worsteling om op het IJs te komen. Estraven maakte zich minder zorgen dan ik om de honderden kilometers die we nog voor de boeg hadden. ‘De slee is lichter,’ zei hij. ‘Tegen het eind zal hij nog lichter zijn en we kunnen als dat nodig is de rantsoenen verkleinen. We hebben aldoor erg goed gegeten, weet je.’
Ik dacht dat hij een grapje maakte, maar ik had beter moeten weten.
De veertigste en de twee daaropvolgende dagen waren we ingesneeuwd door een sneeuwstorm. In die lange uren dat we uitgeteld in de tent lagen sliep Estraven bijna voortdurend; hij at niets, maar wel dronk hij op etenstijd orsh of suikerwater. Hij drong erop aan dat ik wel at, hoewel slechts halve rantsoenen. ‘Jij hebt geen ervaring in vasten,’ zei hij.
Ik was beledigd. ‘Hoeveel ervaring heb jij — Heer van een Domein, en Eerste Minister —?’
‘Genry, wij oefenen ons in het vasten tot we er zeer bedreven in zijn. Thuis in Estre heb ik als kind al geleerd hoe ik moest vasten, en daarna heb ik het van de Handdarata geleerd in de Sterkte Rotherer. In Erhenrang ben ik het inderdaad ontwend, maar dat heb ik in Mishnory weer goed gemaakt… Doe alsjeblieft wat ik zeg, vriend: ik weet wat ik doe.’
Dat deed hij, en ik ook.
We trokken vier dagen door ontzettende koude, nooit boven de –57° C, en toen kwam er weer een sneeuwbui aanrazen, recht op ons af uit het oosten, gedragen door een orkaan. Binnen twee minuten van de eerste harde vlagen joeg de sneeuw zo dik dat ik Estraven die twee meter van me afliep niet meer kon zien. Ik had hem, de slee en de plakkende, verblindende, verstikkende sneeuw mijn rug toegekeerd om adem te kunnen halen en toen ik me een minuut later omdraaide was hij weg. De slee was weg. Er was niets meer. Ik deed een paar stappen in de richting waar ze hadden gestaan en ik voelde om me heen. Ik schreeuwde en hoorde mijn eigen stem niet. Ik was doof en alleen in een heelal dat helemaal was gevuld met kleine, stekende, grijze naalden. Ik raakte in paniek, strompelde naar voren en riep in gedachten angstig: Therem!’
Hij zat recht onder mijn hand op zijn knieën en zei: ‘Vooruit, help me eens een handje met de tent.’
Dat deed ik en over mijn minuut van paniek werd niet meer gepraat. Dat was niet nodig.
Deze sneeuwstorm duurde twee dagen; we waren vijf dagen kwijt en er zouden er nog meer komen. Nimmer en Anner zijn de maanden van de grote stormen.
‘We beginnen het wel op een goudschaaltje te leggen, hè,’ zei ik op een avond toen ik ons gichy-michy rantsoen afpaste en het in heet water te weken legde. Hij keek me aan. Het verlies aan gewicht was op zijn stevige, brede gezicht duidelijk zichtbaar aan de diepe schaduwen onder de jukbeenderen; zijn ogen lagen diep weggezonken en zijn lippen waren gebarsten en gesprongen. God weet hoe ik eruit zag, als hij er zo uitzag. Hij lachte. ‘Als we geluk hebben, halen we het, anders niet.’