Dat had hij altijd al gezegd van het begin af aan. Met al mijn angsten, mijn gevoel dat ik een laatste, wanhopige gok waagde, enzovoort was ik toch niet realistisch genoeg geweest om hem te geloven. Zelfs nu dacht ik: maar nu we zo hard hebben geploeterd — Maar het IJs wist niet hoe hard we hadden geploeterd. Waarom ook. Afstand moet er zijn.
‘Hoe staat het met je geluk, Therem?’ zei ik eindelijk.
Hij lachte daar niet om. Maar hij gaf ook geen antwoord. Na een tijdje zei hij: ‘Ik heb over iedereen daar beneden nagedacht.’ Daar beneden was voor ons gaan betekenen, het zuiden, de wereld achter de ijsvlakte, het gebied met aarde als bodem, mensen, wegen, steden, wat we ons allemaal nog maar moeilijk konden voorstellen als werkelijk bestaand. ‘Je weet dat ik de koning heb bericht over jou, de dag dat ik Mishnory verliet. Ik vertelde daarin wat Shusgis mij had verteld, dat je naar de Pulefen Boerderij zou worden gestuurd. Op dat ogenblik wist ik nog niet precies wat mijn bedoeling daarmee was, maar ik volgde gewoon een ingeving. Daarna beb ik over die ingeving nagedacht. Er kan ongeveer het volgende gebeuren; De Koning zal een kans zien shifgrethor te spelen. Tibe zal het hem afraden, maar Argaven moet nu ongeveer Tibe moe zijn, en hij zou zijn raad in de wind kunnen slaan. Hij zal informeren. Waar is de Gezant, de gast van Karhide? —
Mishnory zal liegen. Hij stierf afgelopen herfst aan hormkoorts, zeer betreurenswaardig. — Hoe komt het dan dat wij van onze eigen Ambassade vernemen dat hij zich op de Pulefen Boerderij bevindt? —
Hij is daar niet, ga zelf kijken. —
Nee, nee, natuurlijk niet, wij aanvaarden de woorden van de Kommensaals van Orgoreyn… Maar een paar weken na dit gesprek duikt de Gezant op in Noord Karhide, ontsnapt uit de Pulefen Boerderij. Opschudding in Mishnory, verontwaardiging in Erhenrang. Gezichtsverlies voor de Kommensaals die op een leugen zijn betrapt. Jij zal een kostbare schat zijn voor Koning Argaven, een lang-verloren haardbroeder, Genry. Een poosje tenminste. Je moet onmiddellijk je Sterrenschip waarschuwen, bij de eerste gelegenheid die je daarvoor krijgt. Breng je mensen naar Karhide en volbreng onmiddellijk je zending, voor Argaven tijd heeft gehad in jou een potentiële vijand te zien, voor Tibe of een andere raadsheer hem weer bang maakt door van zijn krankzinnigheid te profiteren. Als hij met jou een overeenkomst sluit, houdt hij die. Het verbreken ervan zou betekenen dat hij zijn eigen shifgrethor breekt. De Harge Koningen houden hun beloften. Maar je moet snel handelen en spoedig het schip omlaag brengen.’
‘Dat zal ik doen, als ik ook maar het geringste teken van welkom bespeur.’
‘Nee: vergeef me dat ik je raad geef, maar je moet niet op een welkom wachten. Ik geloof dat je welkom zal worden geheten. En het Schip ook. Dit afgelopen halfjaar is Karhide geweldig vernederd. Jij verschaft Argaven de kans de bakens te verzetten. Ik denk dat hij die zal aangrijpen.’
‘Goed, Maar jij, ondertussen —’
‘Ik ben Estraven de Verrader, Ik beb absoluut niets met je te maken.’
‘In bet begin.’
‘In bet begin,’ stemde bij toe.
‘Kan je je ergens verstoppen, als er aanvankelijk gevaar dreigt?’
‘O ja, zeker.’
Ons eten was klaar en we vielen aan. Eten was zo belangrijk en het nam ons zo in beslag dat we nooit meer spraken onder het eten; bet taboe was nu volmaakt, misschien wel in de oorspronkelijke vorm en er werd geen woord gesproken tot de laatste kruimel was verdwenen. Toen alles op was, zei hij; ‘Nou, ik hoop dat mijn vermoedens juist zijn… Je… je vergeeft me toch…’
Dat je me rechtstreeks raad hebt gegeven?’ zei ik, want er waren bepaalde dingen die ik eindelijk begon te begrijpen. ‘Natuurlijk, Therem. Hoe kan je daar nou aan twijfelen? Je weet toch dat ik geen shifgrethor heb te verliezen.’ Dat amuseerde hem, maar hij bleef zitten peinzen.
‘Waarom,’ zei hij eindelijk, ‘waarom ben je alleen gekomen — waarom stuurden ze je alleen? Alles hangt er nog steeds van af of dat Schip komt of niet. Waarom hebben ze het zo moeilijk gemaakt voor jou, en voor ons?’
‘Dat is de gewoonte van de Oecumene, er zijn redenen voor. Hoewel ik me begin af te vragen of ik die redenen eigenlijk ooit heb begrepen. Ik dacht dat het voor jullie bestwil was dat ik alleen kwam, zo duidelijk alleen, zo kwetsbaar, dat ik op mezelf geen dreiging vormde, geen evenwicht kon verstoren: geen invasie, maar een gewone boodschappenjongen. Maar er zit meer aan vast dan dat. Alleen kan ik jullie wereld niet veranderen. Maar ik kan er zelf wel door veranderen. Alleen moet ik niet slechts spreken, maar ook luisteren. Alleen zal het verbond dat ik uiteindelijk sluit, als dat al gebeurt, niet onpersoonlijk en niet zomaar politiek zijn: het is individueel, het is persoonlijk, het is zowel meer als minder dan politiek. Niet Wij en Zij; niet Ik en Het; maar Ik en Gij. Niet politiek, niet pragmatisch, maar mystiek. In zekere zin is de Oecumene niet een politiek lichaam, maar een mystiek lichaam. Hij beschouwt een begin als iets verschrikkelijk belangrijks. Het begin en de weg. Zijn stelling is precies omgekeerd aan de stelling dat het doel de middelen heiligt. Daarom gebruikt hij subtiele wegen en langzame, en vreemde, gevaarlijke wegen; ongeveer net als de evolutie, die in zekere zin model heeft gestaan… Dus ben ik voor jullie bestwil alleen hierheen gestuurd? Of voor mijn bestwil? Ik weet het niet. Ja, het heeft alles wel moeilijk gemaakt. Maar ik zou jou met evenveel resultaat kunnen vragen waarom het nooit bij jullie is opgekomen vliegende voertuigen uit te vinden. Een klein, gestolen vliegtuigje zou jou en mij een heleboel narigheid hebben bespaard.’
‘Hoe zou een man met een gezond verstand het ooit in zijn hoofd halen dat hij zou kunnen vliegen?’ zei Estraven streng. Dat was een eerlijk antwoord, op een wereld waar geen enkel levend wezen vleugels heeft en waar zelfs de engelen van de Heilige Yomesh Hiërarchie niet vliegen, maar omlaag zweven naar de aarde als zachte sneeuwvlokken, als door de wind gedragen zaden van die bloesemloze wereld.
Ongeveer midden in Nimmer, na veel wind en bittere kou, hadden we een flink aantal dagen rustig weer. Als het stormde was dat ver zuidelijk van ons, daar beneden, en wij, in het hart van de sneeuwstorm, hadden slechts een zeer winderig wolkendek boven ons hoofd. Eerst was het wolkendek dun, zodat de lucht vaag straalde met een gelijkmatig van nergens afkomstig zonlicht dat werd weerkaatst door de wolken en door de sneeuw, van boven en van beneden. ‘s Nachts werd het weer wat dikker. Alle glans was weg, en er bleef niets van achter. We stapten de tent uit het niets in. De slee en de tent waren er en Estraven stond naast me, maar noch hij, noch ik, had een schaduw. Overal om ons heen was een dof licht. Toen we over de krakende sneeuw liepen, was er geen schaduw om onze voetafdrukken zichtbaar te maken. We lieten geen spoor achter. Slee, tent, hij, ik: verder helemaal niets. Geen zon, geen hemel, geen horizon, geen wereld. Een witgrijze leegte waarin wij schenen te zweven. De illusie was zo volmaakt dat ik moeite had mijn evenwicht te bewaren. Mijn binnenoor was gewend aan bevestigende gegevens van mijn ogen omtrent de plaats waar ik stond; maar die kwamen niet; ik had net zo goed blind kunnen zijn. Als we inlaadden was er niets aan de hand, maar het trekken van de slee, met niets voor ons uit, niets om naar te kijken, niets dat het oog als het ware kon vastgrijpen, was aanvankelijk onaangenaam en later uitputtend. We waren op de ski’s, op een goede onderlaag van rulle sneeuw, zonder sastrugi, en — dat was zeker — massief tot op een diepte van vijftien- à achttienhonderd meter. We hadden een flinke afstand moeten afleggen. Maar onze snelheid zakte steeds af, we zochten ons tastend een weg over de volkomen lege vlakte, en het kostte heel wat wilskracht om een normale snelheid te bereiken. Iedere lichte variatie in het oppervlak was een schok — net als bij traplopen, de onverwachte trede of de wel verwachte maar niet aanwezige trede — want we zagen het niet van te voren: er was geen schaduw om het te laten zien. We skieden blind met onze ogen open. Dag na dag was het zo, en we begonnen onze afstanden korter te maken, want midden in de middag stonden we allebei te zweten en te schudden van inspanning en vermoeidheid. Op het laatst ging ik naar sneeuw verlangen, naar een sneeuwstorm; naar alles; maar ochtend na ochtend stapten we vanuit de tent de leegte in, het witte meer, wat Estraven de Onschaduw noemde.