Выбрать главу

Op zekere dag, Odorny Nimmer, de eenenzestigste dag van de tocht, begon tegen het middaguur dat vlakke, blinde niets om ons heen te vloeien en te kronkelen. Ik dacht dat mijn ogen me voor de gek hielden, wat al vaker was gebeurd, en schonk weinig aandacht aan de vage, betekenisloze luchtbewegingen tot ik plotseling een glimp opving van een kleine, waterige, dode zon boven ons hoofd. En toen ik van de zon omlaagkeek, zag ik een enorme zwarte gestalte uit de leegte op ons afkomen. Zwarte tentakels kronkelden omhoog, tastten naar voren. Ik stond met een ruk stil, waardoor Estraven een hele slag ronddraaide op zijn ski’s, want we waren allebei ingespannen in het tuig.

‘Wat is dat?’

Hij staarde naar de donkere, monsterlijke vormen die schuilgingen achter de nevel en zei eindelijk: ‘De rotsen… Dat moeten de Esherhoth Rotsen zijn.’ En hij trok verder. We waren kilometers ver verwijderd van de rotsen, waarvan ik dacht dat ze binnen handbereik lagen. Toen het witte weer in dikke, lage mist veranderde en toen opklaarde, zagen we duidelijk voor de zon onderging: nunataks, grote puntige, gehavende rotspieken die uit het ijs omhoogstaken. Ze waren net zover zichtbaar als een ijsberg boven water: koude, verdronken bergen, al eeuwenlang door.

Ze vertelden ons dat we ons iets ten noorden van onze kortste route bevonden als we tenminste de slecht getekende kaart konden vertrouwen die het enige was dat we hadden. De volgende dag trokken we voor het eerst in een iets zuidoostelijke richting.

19. DE THUISKOMST

In donker, winderig weer sjokten we verder en we probeerden moed te putten uit de aanblik van de Esherhoth Rotsen, de eerste keer in zeven weken dat we iets anders zagen dan ijs of sneeuw of lucht. Op de kaart stonden ze aangegeven als niet ver van de Shensey Moerassen in het zuiden, en van de Guthen baai in het oosten. Maar het was geen betrouwbare kaart van het Gobringebied. En we werden erg moe.

We bevonden ons dichter bij de zuidrand van de Gobrinvlakte dan op de kaart stond aangegeven, want de tweede dag na onze richtingsverandering kwamen we opgekruid ijs en kloven tegen. Het IJs was niet zo erg opgekruid en gekreukt als in het gebied van de Vuurbergen, maar het oppervlak was slecht. Er waren diepe gaten, kilometers breed, die waarschijnlijk ‘s zomers meren waren; valse sneeuwvloeren die plotseling met een enorme zucht om je heen in elkaar zakten in de luchtkamer een halve meter eronder; stukken vol kloven en kleine gaten en spleten; en steeds vaker waren er grote kloven, oude ravijnen in het IJs, sommige zo breed als bergpassen en andere slechts vijftig à zeventig centimeter breed, maar diep. Op Odyrny Nimmer (volgens Estravens dagboek, want ik hield er geen bij) scheen de zon helder en blies er een sterke noordenwind. Als we de slee voorttrokken over de sneeuwbruggen over de smalle kloven konden we links en rechts omlaagkijken in blauwe schachten en afgronden waarin stukjes ijs die door de glijders waren losgestoten omlaag vielen met een oneindig tere, zachte muziek, alsof er zilveren draden langs kristallen vlakken vielen. Ik herinnerde me de snelle, dromerige, dolle vreugde van die zonnige tocht over de afgronden. Maar de hemel werd witter, de lucht werd dik, de schaduwen verbleekten, het blauw verdween uit de hemel en uit de sneeuw. We waren niet bedacht op het gevaar van het witte weer bij zo’n ondergrond. Omdat het ijs vreselijk was verweerd, duwde ik terwijl Estraven trok; ik had mijn ogen op de slee gericht en duwde zo hard als ik kon, dacht nergens anders aan dan aan zo hard mogelijk duwen, toen ineens het handvat bijna rut mijn handen werd gerukt en de slee plotseling naar voren schoot. Instinctmatig hield ik vast en ik riep: ‘Hé!’ naar Estraven om hem langzamer te laten gaan, omdat ik dacht dat hij zijn snelheid had verhoogd op een glad stuk. Maar de slee bleef doodstil staan, met de neus omlaag en Estraven was nergens te zien.

Bijna liet ik het handvat los om hem te gaan zoeken. Louter geluk dat ik het niet deed. Ik hield vast, terwijl ik dom om me heen staarde en zo zag ik de rand van de kloof, zichtbaar geworden doordat er weer een stuk van de gebroken sneeuwbrug omlaag viel. Hij was met zijn voeten naar beneden recht omlaag gestort, en mijn gewicht dat het achterdeel van de glijders nog op stevig ijs hield, was het enige dat de slee verhinderde hem achterna te gaan. Hij dompte een beetje verder naar voren, omlaaggetrokken door zijn gewicht terwijl hij daar in het leidsel boven de afgrond hing.

Ik ging aan het handvat hangen en trok en wrikte en schudde de slee terug van de rand van de kloof. Dat ging niet makkelijk. Maar ik hing met mijn hele gewicht aan de stang en rukte tot hij met tegenzin in beweging kwam en toen ineens met grote snelheid van de kloof weggleed. Estraven had zijn handen op de rand van de kloof en zijn gewicht hielp nu mee. Krabbelend, omhooggesleurd door het leidsel, kwam hij eindelijk over de rand geschoven en hij bleef met zijn gezicht omlaag op het ijs liggen.

Ik knielde naast hem neer en probeerde het leidsel los te gespen, geschrokken omdat hij daar zo lag zo stil, op het heftig op en neer gaan van zijn borst na. Zijn lippen waren blauw en een kant van zijn gezicht was gekneusd en geschaafd. Hij kwam onzeker overeind en zei op een fluitende fluistertoon; ‘Blauw — alles blauw — torens in de diepte —’

‘Wat?’

‘In de kloof. Alles blauw — vol van licht.’

‘Is alles goed met je?’

Hij gespte het leidsel weer vast.

‘Ga jij voorop — aan het touw — met de stok,’ hijgde hij. ‘Zoek de weg maar uit.’

Urenlang trok een van ons de slee terwijl de ander de weg wees, we liepen als een kat op eierschalen, en probeerden iedere stap van te voren met de stok. In het witte weer zag je een kloof niet voordat je erin kon kijken — een beetje laat, want de randen helden meestal over en waren lang niet altijd stevig. Iedere stap was een verrassing, een duik omlaag of een bult omhoog. Geen schaduwen. Een vlakke, witte, geluidloze boclass="underline" wij trokken voort in een enorme bol van craquelé glas. In de bol was niets, en er buiten was ook niets. Maar er zaten barsten in het glas. Sondeer en stap, sondeer en stap. Sondeer naar de onzichtbare barsten waardoor je uit de witte, glazen bol kon vallen en vallen en vallen en vallen… Een niet op te heffen spanning nam langzamerhand bezit van al mijn spieren. Het werd ontzettend moeilijk ook maar één stap te doen.

‘Wat is er Genry?’

Ik stond daar temidden van het niets. Tranen drupten uit mijn ogen en deden mijn oogleden aaneen vriezen. Ik zei: ‘Ik ben bang dat ik zal vallen.’

‘Maar je zit aan het touw,’ zei hij. Hij kwam dichterbij en toen hij zag dat er in de verste verte geen kloof was te zien, begreep hij wat er aan de hand was en hij zei: ‘Kamp opslaan.’

‘Het is nog geen tijd, we moeten eigenlijk nog verder.’

Hij had de tent al losgemaakt.

Later toen we hadden gegeten, zei hij: ‘Het was tijd om te stoppen. Ik geloof niet dat we zo verder kunnen. Het IJs lijkt langzamerhand slechter te worden en het zal nog de hele weg slecht zijn en vol kloven zitten. Als we wat konden zien, konden we het halen; maar niet in de Onschaduw.’

‘Maar hoe komen we dan bij de Shenshey Moerassen?’

‘Nou, als we weer oostelijk aanhouden inplaats van zuidelijk, kunnen we goed ijs hebben totaan de Guthenbaai. Ik heb ‘s zomers het IJs een keer gezien vanuit een boot op de Baai. Als we over een van die gletsjers omlaag gaan kunnen we regelrecht over het zee-ijs naar het zuiden naar Karhide trekken, en dan komen we bij de kust in plaats van aan een grens, wat misschien wel beter is. Onze weg wordt er iets langer door — tussen de dertig en de tachtig kilometer extra, denk ik. Wat denk jij ervan, Genry?’