‘Ik denk ervan dat ik nog geen dertig meter kan afleggen zolang het witte weer aanhoudt.’
‘Maar als we in het ruwe gebied komen…’
‘O, als we tussen de kloven vandaan zijn is er niks aan de hand. En als de zon ooit weer gaat schijnen, ga jij op de slee zitten en dan geef ik je een gratis rit naar Karhide.’
Dat was tekenend voor onze pogingen tot grappen in dit stadium van de reis; ze waren altijd erg dom, maar soms moest de ander erom lachen. ‘Met mij is er niets aan de hand,’ ging ik verder, ‘behalve acute, chronische angst.’
‘Angst is erg nuttig. Net als duisternis en schaduw.’ Estravens lachende mond was een rafelige spleet in een vellerig, bruin, gebarsten masker, met een mop zwart bont als haar en twee stukken zwarte steen als ogen. ‘Het is vreemd dat we aan daglicht niet genoeg hebben. We hebben schaduwen nodig om te kunnen lopen.’
‘Mag ik even je notitieboek?’
Hij had net onze dagreis beschreven en wat berekeningen uitgevoerd met kilometers en rantsoenen. Hij schoof het kleine boekje en het potlood om de Chabekachel heen naar me toe. Op het ongelinieerde vel dat tegen de achterkant zat geplakt, tekende ik de dubbele bocht in de cirkel, ik maakte de yin-helft van het symbool zwart en schoof het weer terug naar mijn metgezel. ‘Ken je dit teken?’ Hij keek er lange tijd naar met een vreemde blik, maar hij zei: ‘Nee.’
‘Het komt voor op Aarde en op Hain-Davenant, en op Chiffewar. Het is yin en yang. Licht is duisters linkerhand… hoe was het ook weer? Licht en donker. Angst en moed. Koude en warmte. Vrouwelijk, mannelijk. Jij bent het zelf, Therem. Twee en toch een. Een schaduw op de sneeuw.’
De volgende dag trokken we in noordoostelijke richting door de witte afwezigheid van alles, tot de bodem van het niets niet langer kloven vertoonde: een dagtocht. We waren op tweederde rantsoen en hoopten zo genoeg voedsel te hebben voor de langere route. Het scheen mij toe dat het niet veel zou uitmaken, aangezien het verschil tussen weinig en niets zeer klein is. Maar Estraven was zijn geluk op het spoor. Hij volgde kennelijk een ingeving of zijn intuïtie, maar het kan net zo goed zijn verstand en zijn ervaring geweest zijn. Vier dagen lang trokken we naar het oosten, de vier langste afstanden die we hadden afgelegd, ruim dertig kilometer per dag, en toen was het afgelopen met het rustige weer en veranderde het in een tollende draaikolk van kleine sneeuwdeeltjes voor ons, achter ons, opzij en in onze ogen; een storm die opstak toen het licht wegstierf. We lagen drie dagen in de tent terwijl de sneeuwstorm tegen ons schreeuwde, een drie dagen durende woordeloze kreet vol haat uit die levenloze longen.
‘Straks ga ik nog terugschreeuwen,’ zei ik in denktaal tegen Estraven en hij antwoordde met de aarzelende vormelijkheid die zo kenmerkend voor hem was: ‘Heeft geen zin, hij luistert toch niet.’
We sliepen uren achtereen, aten wat, verzorgden onze vorstwonden, ontstekingen en schaafplekken, spraken in de denktaal, en sliepen weer. De drie-dagen-durende schreeuw stierf weg tot gekakel, tot gesnik en toen was het stil. De dag brak aan. Door de geopende deursluis scheen de heldere hemel naar binnen. Dat verheugde ons, hoewel we te uitgeput waren om onze opluchting te tonen in levendigheid of snelheid. We braken het kamp op — dat duurde bijna twee uur, want we kropen rond als oude mannen — en gingen op pad. De grond liep wat omlaag, een onmiskenbare lichte daling; de sneeuwkorst was volmaakt voor de ski’s. De zon scheen. Midden op de ochtend wees de thermometer –25° C aan. Het trekken scheen ons goed te doen en we vorderden licht en gemakkelijk. Die dag gingen we door tot de sterren opkwamen. Bij het avondeten deelde Estraven een vol rantsoen uit. Als we dat zouden blijven doen, hadden we nog maar genoeg voor zeven dagen.
‘Het rad draait,’ zei hij ernstig. ‘Als we willen opschieten, moeten we eten.’
‘Eet, drink en wees vrolijk,’ zei ik. Het eten had me opgepept. Ik lachte onbehoorlijk om mijn eigen woorden. ‘Allemaal hetzelfde — eten — drinken — vrolijk zijn. Kan niet vrolijk zijn zonder eten, nietwaar?’ Dit scheen me een mysterie van dezelfde orde als dat van de yin-yang cirkel, maar het bleef niet. Er lag iets in Estravens blik dat de betovering verbrak. Toen stond ik op het punt in tranen uit te barsten, maar ik deed het niet. Estraven was niet zo sterk als ik, en het zou niet eerlijk zijn, misschien zou hij ook wel moeten huilen. Hij sliep aclass="underline" hij was zittend in slaap gevallen, met zijn kom op zijn schoot. Het was niets voor hem zo onmethodisch te zijn. Maar het was geen slecht idee, slapen.
We werden ‘s morgens tamelijk laat wakker, aten een dubbel ontbijt, deden toen het tuig om en trokken onze lichte slee over de rand van de wereld.
Onder de rand van de wereld, een steile, met keien bezaaide helling van wit en rood onder een bleek middaglicht, lag de bevroren zee: de Guthenbaai, dichtgevroren van kust tot kust en van Karhide tot aan de Noordpool.
Het afdalen naar het zee-ijs langs de afgebrokkelde randen, horsten en slenken van het IJs dat tegen de Rode Bergen lag opgeplooid, nam die hele middag en de volgende dag in beslag. Op die tweede dag lieten we onze slee achter. We maakten rugbepakking; met de tent als hoofdbestanddeel van het ene pak en de slaapzakken van het andere, en het voedsel gelijkelijk verdeeld, hadden we elk minder dan twaalf kilo te dragen; ik voegde de Chabekachel aan mijn pak toe en had nog steeds geen vijftien kilo. Het was prettig verlost te zijn van het eeuwige gesleep en geduw, het getrek en gewrik aan die slee en dat zei ik tegen Estraven toen we verder gingen. Hij keek om naar de slee, een stukje afval in de eindeloze woestenij van ijs en roodachtige rots. ‘Hij heeft zijn best gedaan,’ zei hij. Zijn loyaliteit strekte zich zonder abnormale vormen aan te nemen zelfs uit tot dingen, de geduldige, koppige, betrouwbare dingen die we gebruiken en waaraan we gewend raken, de dingen waarmee we leven. Hij miste de slee.
Die avond, de vijfenzeventigste van onze tocht, onze eenenvijftigste dag op de vlakte, Harhahad Anner, kwamen we van het Gobrin IJs op het zee-ijs van de Guthenbaai. We reisden weer lang en laat, tot de nacht viel. De lucht was erg koud, maar helder en windstil en het gladde ijsoppervlak was aanlokkelijk voor onze ski’s nu we geen slee te trekken hadden. Toen we die nacht in de tent lagen was het een vreemde gedachte dat er onder ons niet langer anderhalve kilometer ijs was, maar slechts enkele decimeters, en dan zout water. Maar we hadden weinig tijd om na te denken. We aten en sliepen.
‘s Morgens, weer een heldere dag, maar vreselijk koud, bij zonsopgang onder de –40° C, konden we naar het zuiden kijken en dan zagen we de kustlijn, hier en daar een beetje hobbelig door een uitspringende gletsjer, bijna in een rechte lijn naar het zuiden lopen. We volgden hem aanvankelijk vlak onder de kust. Een noordenwind hielp ons vooruit tot we ter hoogte kwamen van een valleimonding tussen twee hoge, oranje heuvels; uit die mond blies een orkaan die ons allebei omverwoei. We schuifelden verder naar het oosten, het vlakke zee-ijs op, waar we tenminste overeind konden blijven en wat vaart konden houden. ‘Het Gobrin IJs heeft ons uitgespuwd,’ zei ik.
De volgende dag zagen we recht voor ons de kustlijn duidelijk naar het oosten buigen. Rechts van ons lag Orgoreyn, maar die blauwe kromming voor ons was Karhide. Die dag maakten we de laatste korrels orsh op en de laatste grammen kadikkiemen; nu hadden we nog ieder bijna een kilo gichy-michy en honderdzeventig gram suiker. Ik merk dat ik die laatste dagen van onze tocht niet zo erg goed kan beschrijven, omdat ik ze me niet herinner. Honger kan de waarneming verhogen, maar niet in combinatie met verschrikkelijke vermoeidheid; ik neem aan dat al mijn zintuigen behoorlijk waren afgestompt. Ik herinner me dat ik hongerkrampen had, maar ik herinner me niet dat ik er last van had. Als ik iets ervoer, was het voortdurend een vaag gevoel van bevrijding, dat ik ergens overheen was, van vreugde; ook was ik ontzettend slaperig. We bereikten het land op de twaalfde, Posthe Anner en klauterden over een bevroren strand naar de rotsachtige, besneeuwde woestenij van de kust van Guthen.