Twee dagen lang liep hij in noordelijke richting over het IJs. Hij had geen voedsel bij zich en geen bescherming behalve zijn jas. Er groeit niets op het IJs en er leeft geen enkel dier. Het was de maand Susmy en in die dagen en nachten vielen de eerste grote sneeuwbuien. Hij ging alleen door de storm. Op de tweede dag wist hij dat hij zwakker werd. In de tweede nacht moest hij gaan liggen en een poosje slapen. Toen hij op de derde morgen wakker werd zag hij dat zijn handen waren bevroren en hij merkte dat dat ook het geval was met zijn voeten, hoewel hij niet in staat was zijn schoenen los te maken om ernaar te kijken, omdat hij zijn handen niet kon gebruiken. Hij kroop verder op knieën en ellebogen. Hij had daar geen enkele reden voor, aangezien het er niet toe deed of hij op de ene of op de andere plaats van het IJs stierf, maar hij voelde dat hij verder moest gaan.
Na lange tijd hield het plotseling op met sneeuwen en met waaien. De zon scheen. Hij kon niet ver vooruit kijken onder het kruipen, want het bont van zijn muts hing voor zijn ogen. Toen hij geen kou meer voelde in zijn benen en armen en ook niet in zijn gezicht dacht hij dat de vorst hem had verdoofd. Toch kon hij zich nog bewegen. De sneeuw die over de ijsvlakte lag zag er vreemd uit alsof het wit gras was dat uit het ijs omhoog groeide. Het boog als hij het aanraakte en richtte zich dan weer op als grassprieten. Hij hield op met kruipen en ging zitten. Hij deed zijn capuchon af zodat hij om zich heen kon kijken. Voor zover hij kon zien strekten zich overal witte, glanzende velden van sneeuwgras uit. Er waren bosjes witte bomen met witte bladeren. De zon scheen, het was windstil en alles was wit. Getheren deed zijn handschoenen uit en keek naar zijn handen. Ze waren wit als sneeuw. Maar ze waren niet meer bevroren. Hij kon zijn vingers weer gebruiken en weer op zijn voeten staan. Hij voelde geen pijn, geen kou en geen honger.
Ver in het noorden zag hij over het ijs een witte toren, zoals de toren van een Domein, en van die plek ver weg kwam iemand aanlopen. Na enige tijd zag Getheren dat die persoon naakt was; zijn huid was helemaal wit en zijn haar was helemaal wit. Hij kwam dichterbij en toen was hij zo dichtbij dat hij kon spreken. Getheren zei: ‘Wie ben je?’
De witte man zei: ‘Ik ben je broer en kemmering, Hode.’
Hode was de naam van zijn broer die zichzelf had gedood. En Getheren zag dat de witte man in lichaam en gelaat zijn broeder was. Maar er was niet langer enig leven in zijn buik en zijn stem klonk dun als het kraken van ijs.
Getheren vroeg: ‘Wat is dit voor een plek?’
Hode antwoordde: ‘Dit is het hart van de sneeuwstorm. Wij zelfmoordenaars leven hier. Hier zullen jij en ik onze eed houden.’
Getheren was bang en hij zei: ‘Ik blijf hier niet. Als je met me mee was gegaan, weg van onze Haard naar het zuiden, zouden we samen hebben kunnen blijven en ons hele leven onze eed houden, omdat geen mens wist wat onze overtreding was. Maar jij verbrak je eed en gooide hem weg tegelijk met je leven. En nu kan je mijn naam niet uitspreken.’
Dat was waar. Hode bewoog zijn witte lippen, maar hij kon zijn broeders naam niet uitspreken.
Hij liep snel naar Getheren toe met uitgestrekte armen om hem te omhelzen en hij greep hem bij de linkerhand. Getheren rukte zich los en rende weg. Hij rende naar het zuiden en al rennend zag hij een witte muur van vallende sneeuw voor zich oprijzen en toen hij die binnenging viel hij weer op zijn knieën en kon hij niet meer lopen, alleen nog maar kruipen.
Negen dagen nadat hij het IJs was opgegaan werd hij door mensen van de Orhoch Haard in hun Domein gevonden, dat ten noordoosten van Shath ligt. Zij wisten niet wie hij was en ook niet waar hij vandaan kwam, want ze vonden hem kruipend in de sneeuw, uitgehongerd, sneeuwblind, zijn gezicht zwart van de zon en de ijzige kou en aanvankelijk kon hij niet spreken. Toch ondervond hij geen blijvende schade behalve in zijn linkerhand; die was bevroren en moest worden geamputeerd. Sommige mensen zeiden dat het onmogelijk was omdat Getheren het IJs op was gegaan in de eerste herfststorm en zeker dood moest zijn. Hijzelf ontkende dat hij Getheren heette. Toen hij beter was verliet hij Orhoch en de Stormgrens en ging hij naar het zuiden waar hij zich Ennoch noemde.
Toen Ennoch een oude man was en op de vlakte van Rer woonde, ontmoette hij een man uit zijn eigen land en hij vroeg hem: ‘Hoe gaat het met het Domein Shath?’ De ander vertelde dat het slecht ging met Shath. Niets bloeide daar in haard of bouw, alle levende have slap en ziek, het voorjaarszaad in de grond bevroren of het rijpe graan verrot en zo was het al vele jaren. Toen vertelde Ennoch hem: ‘Ik ben Getheren van Shath,’ en hij vertelde hem hoe hij het IJs op was gegaan en wat hij daar had beleefd. Aan het eind van zijn verhaal zei hij: ‘Vertel ze in Shath dat ik mijn naam en mijn schaduw terugneem.’ Een paar dagen daarna werd Getheren ziek en hij stierf. De reiziger nam zijn boodschap mee terug naar Shath en men zegt dat van dat ogenblik af het domein weer bloeide en dat alles ging zoals het moet gaan op het land, in het huis en in de Haard.
3. DE KRANKZINNIGE KONING
Ik bleef uitslapen en bracht de rest van de morgen door met het lezen van mijn aantekeningen over Paleisetiquette en de waarnemingen over Getheense psychologie en gedrag van mijn voorgangers, de Onderzoekers. Ik nam helemaal niet op wat ik las, wat niets uitmaakte, want ik kende het uit mijn hoofd en las het alleen maar om dat stemmetje in mijn binnenste de mond te snoeren dat me voortdurend vertelde, Het is allemaal fout gelopen. Als het niet wilde zwijgen, probeerde ik het te overtuigen door te beweren dat ik het best zonder Estraven kon redden — waarschijnlijk zelfs beter dan met hem. Mijn taak hier was tenslotte een eenpersoonstaak. Er is maar één Eerste Mobiel. Het eerste nieuws over de Oecumene, op welke wereld dan ook, wordt door één stem uitgesproken, één man die in den vleze aanwezig is, aanwezig en alleen. Hij kan worden gedood, zoals Pellelge op Taurus-Vier, of in een gekkenhuis worden gestopt zoals de eerste drie Mobielen op Gao, de een na de ander; toch wordt deze werkwijze gehandhaafd omdat hij voldoet. Een stem die waarheid spreekt heeft meer macht dan vloten en legers, als hij de tijd maar heeft; een heleboel tijd; maar tijd is nu juist datgene waar de Oecumene genoeg van heeft… Maar jij niet, zei de innerlijke stem, maar ik wist hem stil te krijgen en om Twee Uur stond ik voor het Paleis, kalm en vastberaden voor mijn audiëntie met de koning. In de wachtkamer raakte ik dat al weer kwijt, nog voor ik de koning had gezien.
Paleiswachters en oppassers brachten me naar de wachtkamer door de lange hallen en gangen van ‘s Konings Huis. Een bediende vroeg me te wachten en liet me alleen in de hoge, raamloze kamer. Daar stond ik, helemaal uitgedost voor een koninklijke visite. Ik had mijn vierde robijn verkocht (aangezien de Onderzoekers hadden gerapporteerd dat de Gethenen de koolstofstenen net zo hoog waarderen als Terranen, kwam ik naar Winter met een zak vol edelstenen om mijn kostje te betalen) en ik had een derde deel van de opbrengst aan kleren uitgegeven voor de parade van gisteren en de audiëntie van vandaag: alles nieuw, zeer zwaar en uitstekend vervaardigd, zoals alle kleren op Karhide. Een wit hemd van gebreid bont, een grijze broek, een lang tabberdachtig overtuniek, hieb, van blauwgroen leer, een nieuwe pet, nieuwe handschoenen, onder de juiste hoek tussen de losse riem van de hieb gestoken, en nieuwe laarzen… De zekerheid dat ik goed gekleed was verhoogde mijn kalmte en vastberadenheid. Ik keek kalm en vastberaden om me heen.