We waren in Karhide. We hadden ons doel bereikt. Het was bijna een loze prestatie want onze pakken waren leeg. We vierden onze aankomst met een feestmaal van heet water. De volgende morgen stonden we op en gingen op zoek naar een weg, een nederzetting. Het is een verlaten streek en we hadden geen kaart. De wegen die er misschien waren lagen onder twee à drie meter sneeuw en misschien hebben we er verscheidene gekruist zonder het te weten. Er was geen teken van beschaving. Die dag en de daaropvolgende zwierven we naar het zuiden en het westen, en toen we de volgende avond door de schemering en de lichte sneeuw een licht zagen schijnen op een verre heuveltop zeiden we lange tijd geen van beiden iets. We stonden en staarden maar. Eindelijk kwaakte mijn metgezel. ‘Is dat een licht?’
Het was allang donker toen we een Karhidisch dorp kwamen bmnenstrompelen, een straat tussen donkere huizen met hoge daken, de sneeuw opgepakt en opgewaaid tot aan de winterdeuren. We stopten bij de gemeenschappelijke keuken waar het gele licht dat wij over de winterheuvels hadden gezien in kieren en stralen en pijlen onder de smalle luiken vandaan scheen, We deden de deur open en gingen naar binnen.
Het was Odsordny Anner, de eenentachtigste dag van onze reis; we waren elf dagen achter op het schema van Estraven. Hij had onze voedselvoorraad precies goed geschat: genoeg voor achtenzeventig dagen in de buitenlucht. Volgens de sledemeter hadden we dertienhonderdvierenveertig kilometer afgelegd, plus nog een geschatte hoeveelheid voor de laatste paar dagen. Een groot deel van die kilometers was besteed aan omwegen en als we werkelijk dertienhonderd kilometer hadden moeten afleggen, hadden we het nooit gehaald. Toen we een goede kaart in handen kregen berekenden we dat de afstand tussen Pulefen en dit dorp minder dan elfhonderdzeventig kilometer was. Al die kilometers en dagen waren we voortgetrokken over een woestenij zonder huizen en zonder aanspraak: rotsen, ijs, lucht en stilte: eenentachtig dagen niets anders, behalve dan elkaar. We stapten binnen in een grote, bloedhete, felverlichte kamer vol voedsel en de geuren van voedsel, en mensen en de stemmen van mensen. Ik greep Estraven bij zijn schouder. Vreemde gezichten keerden zich naar ons, vreemde ogen. Ik had vergeten dat er ook mensen bestonden die er anders uitzagen dan Estraven. Ik was verbijsterd.
In werkelijkheid was het een tamelijk kleine kamer en de menigte vreemdelingen bestond maar uit zeven of acht mensen die allemaal evenzeer ontsteld waren als ik. Midden in de winter komt er in het Kurkurast Domein nooit iemand ‘s nachts uit het noorden. Ze staarden en tuurden en iedereen zweeg.
Estraven sprak, een nauwelijks hoorbaar gefluister. ‘Wij vragen de gastvrijheid van het Domein.’
Lawaai, gemompel, verwarring, opschudding, welkom.
‘We komen van het Gobrin IJs.’
Meer lawaai, meer stemmen, vragen; ze drongen om ons heen.
‘Wilt u voor mijn vriend zorgen?’
Ik dacht dat ik dat zei, maar het was Estraven. Iemand liet me gaan zitten. Ze brachten ons voedsel; ze verzorgden ons, namen ons op en heetten ons welkom thuis.
Achterlijke, twistzieke, hartstochtelijke, onwetende zielen, landslieden van een arm land; hun hartelijkheid gaf die zware tocht een nobel einde. Ze gaven met beide handen. Geen afwegen, geen berekening. En zo ontving Estraven datgene wat ze ons gaven, als een heer onder heren of een bedelaar onder bedelaars, een man onder zijn eigen volk. Voor die visserslieden die op de rand van de rand leven, op de uiterste bewoonbare punt van een nauwelijks bewoonbaar continent, is eerlijkheid even essentieel als voedsel. Ze moeten eerlijk tegen elkaar zijn; er is niet genoeg om vals te spelen. Estraven wist dat, en toen ze na een dag of twee discreet en langs een omweg, met inachtneming van shifgrethor, begonnen te vragen waarom we hadden verkozen een winter lang over het Gobrin IJs te zwerven, antwoordde hij onmiddellijk: ‘Zwijgen doe ik niet graag, toch is het me liever dan liegen.’
‘Het is bekend dat eerbare mannen buiten de wet worden geplaatst, toch neemt hun schaduw niet af,’ zei de kok van de gemeenschappelijke keuken, die na het dorpshoofd de hoogste in rang was en wiens keuken in de winter een soort huiskamer was voor het hele Domein.
‘De een wordt in Karhide buiten de wet geplaatst, de ander in Orgoreyn,’ zei Estraven.
‘Inderdaad; en de een door zijn familie, de ander door de koning in Erhenrang.’
‘De koning kan iemands schaduw niet korter maken, ook al probeert hij het,’ merkte Estraven op, en de kok keek tevreden. Als Estravens eigen familie hem had uitgewezen zou hij een verdacht persoon zijn geweest, maar de kritiek van de koning was onbelangrijk. Wat mij betreft, ik was kennelijk een vreemdeling en dus degene die in Orgoreyn buiten de wet was geplaatst en dat kon alleen maar gunstig zijn.
We hebben onze gastheren in Kurkurast nooit verteld hoe we heetten. Estraven wilde geen valse naam gebruiken en onze echte namen konden we niet zeggen. Het was tenslotte een misdaad om met Estraven te spreken, laat staan hem te voeden en te kleden en te huisvesten, zoals zij deden. Zelfs een afgelegen dorp aan de Guthenbaai heeft een radio en ze konden niet aanvoeren dat ze onbekend waren met het Verbanningsbevel; alleen werkelijke onkunde van de identiteit van hun gast zou hen kunnen verontschuldigen. Hun kwetsbaarheid zat Estraven erg dwars, voor ik er zelfs maar aan dacht. Op onze derde avond kwam hij op mijn kamer om onze volgende stap te bespreken.
Een Karhidisch dorp lijkt wel wat op een antiek kasteel van de Aarde in het feit dat er weinig of geen aparte privéwoningen zijn. Toch kon elk van de vijfhonderd dorpelingen in de hoge, onregelmatige gebouwen van de Haard, de Handel, het Co-Domein (Kurkurast had geen Heer) en het Buiten-Huis, alleen zijn, kon hij zich zelfs afzonderen in de kamers van die oude gangen met muren van een halve meter dik.
Wij hadden allebei een kamer gekregen op de bovenste verdieping van de Haard. Ik zat in de mijne naast het vuur, een klein, heet, zwaargeurend vuur van turf uit de Shenshey Moerassen, toen Estraven binnenkwam. Hij zei: ‘We moeten hier spoedig weg, Genry.’
Ik zie hem daar nog staan in de schaduwen van de door vuur verlichte kamer, op blote voeten met niets anders aan dan de losse broek van bont die het dorpshoofd hem luid gegeven. In de beslotenheid en wat zij als de warmte van het huis beschouwen, lopen Karhiders vaak halfnaakt of naakt rond. Op onze tocht was Estraven alle gladde, compacte stevigheid kwijtgeraakt die zo kenmerkend is voor de Getheense lichaamsbouw; hij was mager en zat vol littekens, en zijn gezicht was door de kou getekend als door vuur. Hij was een donkere, harde en toch vluchtige gestalte in het snelle, rusteloze licht.
‘Waarheen?’
‘Naar het zuiden en het westen, denk ik. Naar de grens. Ons eerste karwei is een radiozender zoeken die sterk genoeg is om je schip te bereiken. Daarna moet ik een schuilplaats zoeken of anders enige tijd teruggaan naar Orgoreyn om te voorkomen dat degenen die ons hier helpen worden gestraft.’
‘Hoe wil je dan teruggaan naar Orgoreyn?’
‘Zoals ik al eerder gedaan heb — de grens oversteken. De Orgota hebben niets tegen me.’
‘Waar kunnen we een zender vinden?’
‘Niet dichterbij dan Sassinoth.’
Ik kreunde. Hij grinnikte.
‘Niet dichterbij?’
‘Een kilometer of tweehonderdveertig; we zijn wel verder getrokken over slechter terrein. We kunnen de hele tocht de wegen volgen; de mensen zullen ons opnemen; misschien krijgen we wel een lift op een motorslee.’