Ik stemde toe, maar ik was terneergeslagen door het vooruitzicht op nog een wintertocht, en deze niet naar een veilige haven, maar terug naar die verdomde grens waar Estraven misschien weer in ballingschap zou gaan, en mij alleen zou achterlaten.
Ik dacht er even over na en zei eindelijk: ‘Er is één voorwaarde die Karhide zal moeten vervullen voor ze zich bij de Oecumene kunnen aansluiten. Argaven moet je verbanning ongedaan maken.’
Hij zei niets maar staarde in het vuur.
‘Ik meen het,’ hield ik vol. ‘Belangrijke zaken gaan voor.’
‘Ik dank je Genry,’ zei hij. Als hij erg zacht sprak, net als nu, leek zijn stem precies op die van een vrouw, een beetje schor en zonder ondertonen. Hij keek me vriendelijk aan, maar hij lachte niet. ‘Maar ik heb nu al lange tijd niet verwacht ooit mijn huis terug te zien. Ik leef al twintig jaar in ballingschap, weet je. Dit verschilt niet zoveel, deze verbanning. Ik zal voor mezelf zorgen; dan zorg jij ook voor jezelf en je Oecumene. Dat moet je alleen doen. Maar we praten daar veel te vroeg over. Laat je schip omlaag komen! Als dat is gebeurd zal ik erover denken wat er daarna moet gebeuren.’
We bleven nog twee dagen in Kurkurast, aten goed en rustten uit, terwijl we op een wegenstamper wachtten die uit het zuiden onderweg was en ons mee zou nemen als hij weer terugging. Onze gastheren kregen Estraven zover dat hij de hele geschiedenis van onze tocht over het IJs vertelde. Hij vertelde het, zoals alleen iemand uit een volk met een traditie van mondelinge literatuur dat kan, zodat het een sage werd, vol traditionele zegswijzen en zelfs traditionele voorvallen, maar toch nauwkeurig en levendig, van het zwavelige vuur en de duisternis van de pas tussen de Drumner en de Dremegole tot en met de gierende orkaanvlagen uit de bergdalen die over de Baai van Guthen bliezen; met komische tussenstukjes zoals zijn val in de kloof, en mystieke, wanneer hij over de geluiden en de stilten van het IJs sprak, over het weer zonder schaduw en de duisternis van de nacht. Ik luisterde even geboeid toe als de rest, met mijn ogen op het donkere gezicht van mijn vriend.
We verlieten Kurkurast dicht opeen gepakt in de cabine van een wegenstamper, een van de grote gemotoriseerde voertuigen die de sneeuw op de Karhidische wegen platwalsen en aanstampen, de enige manier om ‘s winters de wegen open te houden, aangezien het de helft van de tijd en het geld van het Koninkrijk zou kosten om ze sneeuwvrij te houden, en alle verkeer gaat ‘s winters toch op glijders. De stamper sukkelde voort met een gangetje van drie en een halve kilometer per uur, en we kwamen lang na het vallen van de duisternis in het eerste dorp ten zuiden van Kurkurast aan. Daar werden we, zoals altijd, welkom geheten, gevoed en ondergebracht voor de nacht; de volgende dag gingen we te voet verder. We bevonden ons nu aan de landzijde van de kustheuvels die de felle noordenwind van de Guthenbaai wat afzwakken, in een vrij dichtbewoond gebied, en trokken dus niet van kamp tot kamp maar van Haard tot Haard. Een paar keer kregen we een lift op een motorslee, één keer wel vijftig kilometer. Ondanks de veelvuldige, zware sneeuwval waren de wegen platgewalst en goed afgebakend. Er was altijd voedsel in onze pakken, erin gestopt door de gastheren van de vorige avond; er was altijd een dak en een vuur aan het eind van de dag.
Toch waren die acht of negen dagen van gemakkelijk trekken en skiën door een gastvrij land het moeilijkste en saaiste deel van onze hele tocht, erger dan de afdaling van de gletsjer, erger dan de honger van de laatste dagen. De sage was afgelopen, die behoorde aan het IJs. We waren erg moe. We gingen de verkeerde kant op. Alle vreugde had ons verlaten.
‘Soms moet je tegen de richting van het rad ingaan,’ zei Estraven. Hij was even standvastig als altijd, maar in zijn manier van lopen, zijn stem, zijn houding, was de kracht vervangen door geduld en de zekerheid door koppige vastberadenheid. Hij was erg stil en wilde ook niet veel met me spreken in de denktaal.
We kwamen bij Sassinoth. Een stad van verscheidene duizenden inwoners, hoog op de heuvels geplakt boven de bevroren Ey; witte daken, grijze wanden, heuvels met zwarte vlekken van bossen en rotsuitsteeksels, witte velden en een witte rivier; aan de overkant van de rivier de betwiste Sinothvallei, helemaal wit…
We kwamen daar bijna met lege handen. Het meeste wat we nog over hadden van onze reisuitrusting, hadden we weggegeven aan verschillende vriendelijke gastheren en nu hadden we niets anders dan de Chabekachel, onze ski’s en de kleren die we aanhadden. Zo onbelast trokken we voort en we vroegen een paar keer de weg, niet naar de stad, maar naar een afgelegen boerderij. Het was een karige plaats, geen deel van het Domein, maar een enkele boerderij die onder de Administratie van de Sinothvallei viel. Toen Estraven als jong secretaris bij die Administratie werkte was hij met de eigenaar bevriend geweest en hij had in feite deze boerderij voor hem gekocht, een jaar of twee geleden, toen hij de mensen hielp zich weer ten oosten van de Ey te vestigen in de hoop zo het geschil over het eigendom van de Sinothvallei uit de weg te ruimen. De boer deed zelf open, een stevige man met een zachte stem, van ongeveer Estravens leeftijd. Hij heette Thessicher.
Estraven reisde in dit gebied met zijn muts diep over zijn ogen om zijn gezicht te verbergen. Hij was bang hier herkend te worden. Dat was nauwelijks nodig; er was een zeer scherpe opmerkzaamheid voor nodig om Harth rem ir Estraven te herkennen in deze magere, verweerde zwerver. Thessicher zat hem telkens stiekem aan te staren; hij kon niet geloven dat hij degene was die hij zei.
Thessicher nam ons op en zijn gastvrijheid was groot hoewel hij arm was. Maar hij voelde zich niet op zijn gemak, hij zou ons liever niet hebben gehad. Dat was begrijpelijk; hij riskeerde de inbeslagname van zijn bezit door ons onderdak te geven. Aangezien hij dat bezit aan Estraven te danken had en hij nu misschien wel even behoeftig als wij geweest zou zijn, als Estraven niet voor hem had gezorgd, scheen het niet onrechtvaardig hem nu te vragen op zijn beurt wat risico te lopen. Maar mijn vriend vroeg zijn hulp niet als terugbetaling maar meer als een vriendendienst, omdat hij niet op Thessichers verplichtingen rekende, maar op zijn vriendschap. En inderdaad, toen de eerste schrik voorbij was, ontdooide Thessicher wat, en werd hij met Karhidisch enthousiasme sentimenteel en nostalgisch en zat hij de halve nacht met Estraven naast het vuur herinneringen aan de dagen en de kennissen van weleer op te halen. Toen Estraven hem vroeg of hij enig idee had voor een schuilplaats, een verlaten of afgelegen boerderij waar een verbannen man zich een maand of twee zou kunnen schuilhouden, in de hoop dat zijn verbanning zou worden herroepen, zei Thessicher meteen: ‘Blijf bij mij.’
Bij die opmerking begonnen Estravens ogen te stralen, maar hij maakte allerlei tegenwerpingen; Thessicher moest wel toegeven dat hij zo dicht bij Sassinoth niet veilig was en beloofde hem een schuilplaats. Het zou niet zo moeilijk zijn, zei hij, als Estraven een valse naam zou aannemen en zou gaan werken als kok of boerenknecht, wat misschien niet zo aangenaam zou zijn, maar in ieder geval beter dan teruggaan naar Orgoreyn. ‘Wat voor de duivel moet je daar in Orgoreyn? Waar moet je van leven, hè?’
‘Van de Kommensaliteit,’ zei mijn vriend, met een spoor van zijn oude otterglimlach. ‘Ze voorzien alle zelfstandigen van een baan, weet je. Geen moeilijkheden. Maar ik zou liever in Karhide blijven… als je werkelijk denkt dat het valt te regelen…’
We hadden de Chabekachel gehouden, het enige ding van waarde dat we nog hadden. Hij was ons, op de een of andere manier, tot het uiterste eind van onze tocht van dienst. De ochtend na onze aankomst bij de boerderij van Thessicher, nam ik de kachel en skiede ik naar de stad. Estraven ging natuurlijk niet mee, maar hij had me verteld wat ik doen moest en het ging allemaal goed. Ik verkocht de kachel in het Handelsgebouw van de Stad en ging toen met de flinke som geld die hij had opgebracht de heuvel op naar de kleine Handelsschool waar het radiostation was ondergebracht en kocht daar tien minuten ‘privé zendtijd naar een privé ontvanger’. Alle stations reserveren iedere dag een bepaalde tijd voor zulke kortegolfuitzendingen; aangezien de meeste berichten worden verzonden door kooplieden aan hun agenten overzee of aan klanten in het Eilandenrijk, Sith of Perunter, is de prijs vrij hoog, maar niet onredelijk. In ieder geval minder dan de kosten van een tweedehands Chabekachel. Mijn tien minuten waren even na Drie Uur, achter in de middag. Ik wilde niet de hele dag heen en weer skiën naar Thessichers boerderij, dus hing ik in Sassinoth rond en kocht ik een stevige, goede, goedkope maaltijd in een van de restaurants. De Karhidische keuken was ongetwijfeld beter dan die van Orgoreyn. Onder het eten herinnerde ik me Estravens opmerking daarover toen ik hem vroeg of hij Orgoreyn haatte; ik herinnerde me de klank van zijn stem toen hij de vorige avond zachtmoedig zei: ‘Ik zou liever in Karhide blijven…’ En niet voor het eerst, vroeg ik me af wat patriottisme is, waaruit liefde voor je land werkelijk bestaat, hoe die smachtende loyaliteit die zijn stem had doen beven, ontstaat: en hoe zo’n echte liefde maar al te vaak kan veranderen in een dwaze, gemene dweepzucht. Waar gaat het verkeerd?