Na het eten liep ik wat door Sassinoth rond. De volle stad, de winkels, de markten en de straten, druk ondanks sneeuwbuien en vriesweer, leken wel een toneelstuk, onwerkelijk en verbijsterend. Ik was nog niet helemaal over de eenzaamheid van het IJs heen. Ik voelde me niet op mijn gemak tussen vreemden en ik miste voortdurend Estraven aan mijn zij.
In de schemering beklom ik de steile, aangestampte straat naar de School en men bracht me bij de openbare zender en vertelde me hoe ik hem moest bedienen. Op de aangewezen tijd zond ik het ontwaak-signaal naar de satelliet, die ongeveer 500 kilometer boven zuidelijk Karhide een vaste baan volgde. Hij was daar voor precies zo’n situatie als deze, wanneer ik mijn weerwort kwijt was zodat ik Ollul niet kon vragen het schip op te roepen en ik geen tijd of uitrusting had om direkt contact te maken met het schip in zijn baan om de zon.
De Sassinothzender was sterk genoeg, maar aangezien de satelliet slechts kon reageren door het signaal door te zenden naar het schip, kon ik niets anders doen dan dit signaal zenden en het daarbij laten. Ik wist niet of de boodschap was opgevangen en doorgegeven aan het schip. Ik wist niet of het wel goed was om die boodschap te zenden. Ik kon inmiddels dergelijke onzekerheden met een gerust hart aanvaarden.
Het was intussen hard gaan sneeuwen, zodat ik de nacht in de stad moest doorbrengen, want ik kende de wegen niet goed genoeg om ‘s nachts in een sneeuwbui op pad te gaan. Ik had nog wat geld en vroeg naar een herberg, waarop zij aandrongen dat ik in de School bleef logeren; ik gebruikte de maaltijd met een groep vrolijke studenten en sliep in een van de slaapzalen. Ik sliep in met een prettig gevoel van geborgenheid, een bevestiging van Karhides buitengewone, onfeilbare vriendelijkheid tegenover vreemden. Ik was aanvankelijk in het goede land terechtgekomen, en nu was ik terug. Zo viel ik in slaap; maar ik werd erg vroeg wakker en ging nog voor het ontbijt op weg naar Thessichers boerderij na een onrustige nacht vol dromen en wakker liggen.
De opkomende zon, klein en koud aan de heldere hemel, wierp van ieder kuiltje en bobbeltje in de sneeuw een lange schaduw naar het westen. De hele weg was bezaaid met donkere en lichte strepen. Er bewoog niets op de besneeuwde velden; maar in de verte op de weg kwam een kleine gestalte op me af, met de glijdende gang van een skiër. Lang voor ik zijn gezicht kon zien, herkende ik Estraven.
‘Wat is er aan de hand, Therem?’
‘Ik moet naar de grens,’ zei hij zonder zelfs maar even in te houden toen we elkaar eindelijk tegenkwamen. Hij was nu al buiten adem. Ik keerde en samen gingen we naar het westen, waarbij ik moeite had hem bij te houden. Waar de weg afboog naar Sassinoth ging hij eraf en skiede hij de open velden op. Ongeveer anderhalve kilometer ten noorden van de stad staken we de dichtgevroren Ey over. De oevers waren steil en aan het eind van de klim moesten we allebei even uitrusten. Onze conditie was niet goed genoeg voor een dergelijke race.
‘Wat is er gebeurd? Thessicher?’
‘Ja. Hoorde hem aan zijn zender. Vanmorgen.’ Estravens borst ging hijgend op en neer net als toen hij op het ijs lag naast de blauwe kloof. ‘Tibe heeft kennelijk een prijs op mijn hoofd gezet.’
‘Die verdomde, ondankbare verrader!’ zei ik stamelend, waarmee ik niet Tibe bedoelde, maar Thessicher, die een vriend had verraden.
‘Dat is hij,’ zei Estraven, ‘maar ik heb ook teveel van hem verlangd, heb een kleine ziel teveel belast. Luister, Genry. Ga terug naar Sassinoth.’
‘Ik breng je in ieder geval tot de grens, Therem.’
‘Misschien zijn er Orgota wachters.’
‘Ik blijf aan deze kant. Om godswil —’
Hij lachte. Hij hijgde nog steeds, maar hij stond op en ging weer op pad en ik ging met hem mee.
We skieden door berijpte bosjes en over de heuvels en de velden van de betwiste vallei. We konden ons niet verbergen, niet verstoppen. Een zonnige hemel, een witte wereld, en wij twee voortsnellende schaduwvlekken daarop. Oneffen terrein hield de grens voor ons verborgen tot we er vlakbij waren: toen zagen we hem plotseling duidelijk, afgebakend met een hek, waarvan de palen met hun roodgeschilderde koppen nog maar een meter boven de sneeuw uitstaken. Aan de Orgota kant waren geen wachters te zien. Aan deze kant zagen we skisporen en verder naar het zuiden een paar kleine gestalten.
‘Er is bewaking aan deze kant. Je moet wachten tot het donker is, Therem.’
‘Tibes Inspecteurs,’ hijgde hij verbitterd, en hij draaide zich om.
We schoten terug over het kleine heuveltje waar we net achter vandaan kwamen en verborgen ons zodra het kon. Daar bleven we de hele, lange dag, in een kuil tussen de dichte hemmenbomen die hun zwaar met sneeuw beladen takken over ons uitspreidden. We bespraken een lielelmnl plannen om naar het noorden of het zuiden langs de grens te trekken om uit dit moeilijke gebied te komen, maar geen enkel plan voldeed. Estravens aanwezigheid was verraden en we konden niet meer zo openlijk door Karhide reizen als we hadden gedaan. En we konden ook niet in het geheim een grote afstand afleggen: we hadden geen tent, geen voedsel en niet veel kracht. Er zat niets anders op dan een rechtstreekse ren over de grens, er was maar één manier.
We lagen in de donkere kuil onder de donkere bomen in de sneeuw. We lagen dicht bij elkaar om warm te blijven. Tegen de middag viel Estraven in slaap maar ik was te hongerig en te koud om te slapen; ik lag daar naast mijn vriend in een soort verdoving en ik probeerde me de woorden te herinneren die hij eens voor me had geciteerd: Twee zijn één, leven en dood, die liggen tesamen… Het was een beetje als in de tent op het IJs, maar dan zonder beschutting, zonder voedsel, zonder rust: er was niets over dan onze kameraadschap en die zou ook spoedig afgelopen zijn. Gedurende de middag werd de lucht bewolkt en de temperatuur begon te dalen. Zelfs in de beschutte kuil werd het te koud om stil te zitten. We moesten in beweging blijven, en toch kreeg ik tegen zonsondergang nog bibberaanvallen, zoals ik ze in de gevangeniswagen in Orgoreyn had gehad. Het leek eeuwen te duren voor het donker was. In de late, blauwe schemering verlieten we de kuil en kropen we achter bomen en struiken over de heuvel tot we het grenshek konden zien, een paar vage stipjes in de witte sneeuw. Geen licht, geen beweging, geen geluid. Ver weg in het zuidwesten, glansden de gele lichtjes van een kleine stad, een of ander klein Kommensaal dorp van Orgoreyn, waar Estraven heen kon met zijn onaanvaardbare identiteitspapieren en waar hij in ieder geval een nacht logies in de Kommensaalse Gevangenis kon krijgen of misschien wel in de dichtstbijzijnde Boerderij. Plotseling — daar, op dat laatste ogenblik, niet eerder — besefte ik wat mijn zelfzucht en Estravens zwijgzaamheid voor me verborgen hadden gehouden, waar hij heenging en wat hem te wachten stond. Ik zei, ‘Therem — wacht —’