Ik wist niet of het waar was wat ik zei. Het was gedeeltelijk waar; een aspect van de waarheid. Het zou niet minder waar zijn als ik had gezegd dat Estraven louter uit persoonlijke loyaliteit had gehandeld, uit een gevoel van verantwoordelijkheid en vriendschap voor een enkel menselijk wezen; ikzelf. En dat zou ook niet de volledige waarheid zijn.
De koning antwoordde niet. Zijn sombere, gerimpelde, pokdalige gezicht was weer naar het vuur gekeerd.
‘Waarom heeft u dat schip van u al opgeroepen voor u mij bericht had gezonden van uw terugkeer naar Karhide?’
‘Om u tot handelen te dwingen, Heer. Een bericht aan u zou ook Heer Tibe ter ore zijn gekomen, en hij zou me misschien aan de Orgota hebben uitgeleverd. Of me laten neerschieten. Zoals hij mijn vriend heeft laten neerschieten.’
De koning zei niets.
‘Mijn eigen leven is niet zo belangrijk, maar ik heb en had toen een plicht tegenover Gethen en de Oecumene, ik had een taak te vervullen. Ik heb eerst het schip gewaarschuwd, om mezelf enige kans te geven die plicht te vervullen. Dat was op aanraden van Estraven, en hij had gelijk.’
‘Nou, het was niet verkeerd. In ieder geval zullen ze hier landen; wij zullen de eerste zijn… En ze zijn allemaal net als jij? Allemaal verdorvenen, altijd in kemmer? Een vreemd stel om de eer van een ontvangst te ondergaan… Vertel Heer Gorchern, de kamerheer, wat voor ontvangst ze verwachten. Let erop dat er niets verkeerd gaat en dat er niets wordt vergeten. Ze zullen in het Paleis logeren, waar u denkt dat passend is. Ik wil ze eerbied betonen. U hebt mij flink wat voordeel bezorgd, meneer Ai. Eerst de Kommensaals voor leugenaar gezet, en daarna voor gek.’
‘En binnenkort zijn ze bondgenoten, Heer.’
‘Dat weet ik!’ zei hij schel. ‘Maar Karhide eerst — Karhide eerst!’
Ik knikte.
Na enige tijd zei hij: ‘Hoe was het, die tocht over het IJs?’
‘Niet eenvoudig.’
‘Estraven zou een goeie zijn om mee te reizen, op zo’n krankzinnige tocht. Hij was zo sterk als een blok ijzer. En nooit verloor hij zijn geduld. Het spijt me dat hij dood is.’
Daar had ik geen antwoord op.
‘Ik zal uw… landgenoten morgenmiddag om Twee Uur ontvangen. Valt er anders nu nog iets te zeggen?’
‘Heer, wilt u het verbanningsbevel van Estraven herroepen, om zijn naam te zuiveren?’
‘Nog niet, meneer Ai. Ga niet te snel. Nog iets anders?’
‘Niets anders.’
‘Dan kunt u gaan.’
Zelfs ik verraadde hem. Ik had gezegd dat ik het schip niet zou laten landen voor zijn ballingschap ten einde was, voor zijn naam was gezuiverd. Maar ik kon datgene waarvoor hij was gestorven niet weggooien door aan die voorwaarde vast te houden. Dat zou hem niet terugbrengen uit deze ballingschap.
De rest van de dag werd in beslag genomen door besprekingen met Heer Gorchern en anderen over de ontvangst en het verblijf van het gezelschap uit het schip. Om Twee Uur vertrokken we per motorslee naar Athten Fen, ongeveer vijftig kilometer ten noordoosten van Erhenrang. Het landingsterrein lag aan de rand van het grote, verlaten gebied, een veenmoeras dat te drassig was om te bebouwen of te bewonen en dat nu midden in Irrem een vlakke, bevroren woestenij was die meters diep onder de sneeuw lag. Het radiobaken werkte de hele dag al en ze hadden bevestigende signalen ontvangen van het schip.
Tijdens de daling moet de bemanning op de schermen de nachtschaduwlijn hebben gezien, dwars door het Grote Continent langs de grens van de Guthenbaai tot aan de Golf van Charisune, met de toppen van het Kargavgebergte nog in het zonlicht, een keten van sterren; want de schemering was al gevallen toen wij die ene ster zagen afdalen. Ze kwam prachtig en bulderend omlaag, en een witte stoomwolk siste omhoog toen de stabilisatoren in het grote meer van water en modder verdwenen, dat was veroorzaakt door de remraket; diep onder het moeras was er permafrost, zo hard als graniet en ze kwam keurig in evenwicht tot stilstand en stond daar af te koelen boven het snel weer dichtvriezende water, een grote, slanke vis die op zijn staart balanceert, zilver in de schemering van Winter.
Naast me sprak Faxe van Otherhord, voor het eerst na het lawaai en de pracht van de landing van het schip. ‘Ik ben blij dat ik dit heb mogen meemaken,’ zei hij. Dat had Estraven ook gezegd toen hij naar het IJs keek, naar de dood; dat zou hij vanavond ook hebben gezegd. Om de bittere spijt kwijt te raken begon ik over de sneeuw naar het schip te lopen. Het was al berijpt door de koelvloeistoffen in de dubbele scheepswand en toen ik dichterbij kwam gleed de hoge luchtsluis open en werd de loopplank naar buiten geschoven, een sierlijke boog omlaag naar het ijs.
De eerste die uitstapte was Lang Heo Hew, onveranderd natuurlijk, precies zoals ik haar de laatste keer had gezien, drie jaar geleden in mijn leven en een paar weken in het hare. Ze keek naar mij en naar Faxe en naar de anderen van het escorte die mij waren gevolgd en ze stond stil aan de voet van de loopplank. Ze zei plechtig in het Karhidisch; ‘Ik kom in vriendschap.’ In haar ogen waren we allemaal even vreemd. Ik liet Faxe haar eerst begroeten.
Hij wees naar mij en ze kwam bij me en nam mijn rechterhand op de wijze van mijn volk, terwijl ze me recht aankeek. ‘O, Genly,’ zei ze, ‘ik herkende je niet!’
Het was vreemd na zolang weer een vrouwenstem te horen.
De anderen kwamen op mijn aanraden ook uit het schip: elk teken van wantrouwen op dit ogenblik zou het Karhidische escorte zwaar beledigen en zou hun shifgrethor ernstig verlagen. Ze kwamen naar buiten en traden de Karhiders met een prachtige beleefdheid tegemoet. Maar voor mij waren het allemaal vreemdelingen, de mannen en de vrouwen, hoe goed ik ze ook kende. Hun stemmen klonken vreemd: te laag of te hoog.
Ze waren net een troep grote, vreemde dieren van twee verschillende soorten: grote apen met verstandige ogen, allemaal bronstig, in kemmer… Ze grepen mijn hand, raakten me aan, omhelsden me.
Ik slaagde erin mezelf in bedwang te houden en vertelde Heo Hew en Tulier alles wat ze noodzakelijkerwijs onmiddellijk moesten weten over de toestand waarin ze nu verkeerden, tijdens de slederit terug naar Erhenrang. Maar toen we bij het Paleis kwamen, moest ik onmiddellijk naar mijn kamer.
De arts uit Sassinoth kwam binnen. Zijn rustige stem en zijn gezicht, een jong ernstig gezicht, geen mannengezicht en ook geen vrouwengezicht, maar een mensengezicht, waren een opluchting voor me, vertrouwd, goed… Maar nadat hij me naar bed had gestuurd met een licht kalmerend middel, zei hij: ‘Ik heb je medegezanten gezien. Dit is iets geweldigs, deze komst van mensen van de sterren. En dat tijdens mijn leven!’
Daar had je weer die verrukking, die moed die ik zo bewonder in de Karhidische geest — en in de menselijke geest — en hoewel ik het niet met hem kon delen, zou het ontkennen ervan een verachtelijke handeling zijn. Zonder ernst, maar volkomen eerlijk, zei ik: ‘Het is voor hen ook geweldig, een nieuwe wereld, een nieuwe mensheid.’
Aan het eind van dat voorjaar, achterin Tuwa toen de Dooivloeden wat afnamen en reizen weer mogelijk was, nam ik vakantie van mijn kleine Ambassade in Erhenrang en trok ik naar het oosten. Mijn mensen waren nu over de hele planeet verspreid.
Toen we eenmaal toestemming hadden de luchtwagens te gebruiken, was Heo Hew met drie anderen naar Sith en naar het Eilandenrijk gevlogen, landen op het Oceanische Halfrond die ik volkomen had verwaarloosd. Een paar van de anderen waren in Orgoreyn, en twee waren er tegen hun zin in Perunter, waar de Dooi pas in Tuwa begint en alles (naar men vertelt) een week later weer bevriest. Tulier en K’esta deden het erg goed in Erhenrang en konden alle eventualiteiten opvangen. Er was niets dringends. Tenslotte kon een schip dat onmiddellijk was vertrokken van de dichtstbijzijnde bondgenoot van Winter niet eerder aankomen voordat er zeventien jaar, planetaire tijd, waren verstreken. Het is een grenswereld in het randgebied. Ver-derweg, in de richting van de zuidelijke arm van Orion is er geen enkele wereld meer gevonden waarop mensen leven. En het is een heel eind van Winter naar de belangrijkste werelden van de Oecumene, de haard-werelden van ons ras; vijftig jaar naar Hain-Davenant, een mensenleven naar de Aarde. Geen haast.