Net als alles aan des Konings Huis Was deze kamer hoog, rood, oud en kaal met een muffe kilte in de lucht alsof het er tochtte, niet vanuit andere kamers, maar vanuit andere eeuwen. In de haard loeide een vuur, maar het hielp niets. In Karhide zijn de vuren er niet om het lichaam te verwarmen, maar de geest, Het mechanisch-industriële uitvinders tijdperk is in Karhide minstens drieduizend jaar oud en in die dertig eeuwen hebben ze uitstekende en economische centrale verwarmingssystemen ontwikkeld met gebruikmaking van stoom, elektriciteit en andere energiebronnen; maar ze installeren ze niet in hun huizen. Misschien zouden ze wel hun lichamelijke weers bestendigheid verliezen als ze het deden, net als Poolvogels die ze in warme tenten houden en die, als ze worden losgelaten, bevroren voeten krijgen. Maar ik, een tropische vogel, had het koud; van buiten koud op de ene manier, van binnen op een andere manier, onophoudelijk en min of meer door en door, koud. Ik liep heen en weer om mezelf te warmen. Behalve ikzelf en het vuur bevond zich weinig anders in de lange wachtkamer: een stoel en een tafel waarop een kom met vingerstenen stond en een antieke radio van gebeeldhouwd hout, ingelegd met been en zilver, een edel stukje vakmanschap. Hij stond heel zacht aan en ik zette hem harder toen ik hoorde dat het Paleisnieuws het dreunende Gezang of Gebed dat werd uitgezonden, verving. Karhiders lezen in de regel niet veel en ze verkiezen het horen van nieuws en literatuur boven het zien ervan; boeken en televisieapparaten zijn veel minder algemeen dan radio’s, en kranten zijn er helemaal niet. Ik had het ochtendnieuws thuis op mijn toestel gemist en luisterde nu ook maar half omdat mijn gedachten elders waren, tot een herhaaldelijk genoemde naam eindelijk mijn aandacht ving en ik stond stil. Wat was dat over Estraven? Er werd een proclamatie voorgelezen.
‘Therem Harth rem ir Estraven, Heer van Estre in Kerm, verliest bij dit bevel zijn Koninklijke titel en zijn zetel in de Sinten van het Koninkrijk en wordt bevolen het Koninkrijk en alle Domeinen van Karhide te verlaten. Als hij over drie dagen het Koninkrijk en alle Domeinen niet heeft verlaten of ooit in zijn leven in het Koninkrijk terugkeert, zal hij zonder vorm van proces door iedereen gedood mogen worden, Geen inwoner van Karhide mag Harth rem ir Estraven aanhoren of hem in zijn huis of op zijn land laten verblijven, op straffe van gevangenneming, noch mag een inwoner van Karhide Harth rem ir Estraven geld of goederen geven of lenen, noch hem een oude schuld terugbetalen, op straffe van gevangenneming en boete. Laten alle inwoners van Karhide weten en zeggen dat de misdaad waarvoor Harth rem ir Estraven is verbannen de misdaad van het Verraad is: aangezien hij onder voorwendsel van trouwe dienst aan de Koning, heimelijk en openlijk in de Staten en in het Paleis erop heeft aangedrongen dat de Natie en het Land van Karhide zijn zelfstandigheid opgeeft en zijn macht overgeeft, teneinde een minderwaardige en onderworpen natie te worden in een zekere Volkeren-Unie, betreffende welke alle mensen moeten weten en zeggen dat zo’n Unie niet bestaat, maar een list en een zinloos verzinsel is van bepaalde samenspannende verraders die het Gezag van Karhide in de Koning willen aantasten tot het voordeel van de echte, aanwezige vijanden van het land. Odguymy Tuwa, Acht Uur, in het Paleis te Erhenrang: ARGAVEN HARGE.’
Het bevel was gedrukt en op alle hekken en wegwijzers in de stad aangeplakt en het bovenstaande is woordelijk van een dergelijk exemplaar overgenomen.
Mijn eerste neiging was erg eenvoudig. Ik zette de radio af alsof ik wilde voorkomen dat hij bewijzen tegen mij zou leveren, en holde naar de deur. Daar stond ik natuurlijk stil. Ik ging terug naar de tafel bij het haardvuur en bleef daar staan. Ik was niet langer kalm of vastberaden. Ik wilde mijn koffertje openen, de Weerwort eruit halen en een Bericht/Dringend! naar Hain zenden. Maar deze neiging onderdrukte ik ook omdat hij nog dwazer was dan de eerulo, Gelukkig had ik verder geen tijd voor neigingen. De dubbele deur aan het verste eind van de wachtkamer ging open en de bediende stapte opzij om me door te laten, kondigde me aan: ‘Genry Ai’ — ik heet Genly, maar Karhiders kunnen de l niet uitspreken — en liet me daar achter in de Rode Hal met Koning Argaven XV. Een geweldig hoge, lange kamer, die Rode Hal van des Konings Huis. Driekwart kilometer lang tot aan de open haarden. Driekwart kilometer hoog tot aan het balkenplafond dat was behangen met stoffige rode vlaggen en banieren, allemaal vergaan van ouderdom. De ramen zijn slechts spleten of sleutelgaten in de dikke muren en er zijn maar een paar vage, hoge lichtpunten. Mijn nieuwe schoenen gaan piep, piep, piep, piep terwijl ik door de hal naar de koning toeloop, een reis van zes maanden.
Argaven stond voor de middelste en grootste van de drie haarden, op een laag, breed toneel of platform: een korte gestalte in de rode gloed, tamelijk gezet, kaarsrecht, donker en zonder bijzonderheden in silhouet gezien, op de glans van de grote zegelring aan zijn duim na.
Ik stond stil bij de rand van het toneel zoals me was verteld en deed en zei niets.
‘Kom boven, meneer Ai. Ga zitten.’
Ik gehoorzaamde en nam de rechterstoel bij de middelste haard. Dit was me allemaal ingeprent. Argaven ging niet zitten; hij bleef drie meter van me af staan, met de loeiende vlammen achter zijn rug en na enige tijd zei hij: ‘Vertel me wat u heeft te vertellen, meneer Ai. Er is me verteld dat u een bericht komt brengen.’
Het gezicht dat zich naar me toedraaide, rood en pokdalig in vuurgloed en schaduw, was even plat en wreed als de maan, de doffe, rode maan van Winter. Argaven was minder koninklijk, minder mannelijk dan hij er uit de verte temidden van zijn hovelingen uitzag. Hij had een dunne stem en hij hield zijn woeste krankzinnige kop op een bizarre, arrogante wijze opgeheven.
‘Mijn Heer, ik weet niet meer wat ik te zeggen had. Ik heb zojuist pas gehoord dat Heer Estraven in ongenade is.’
Afgaven grijnsde breed. Hij lachte schril als een kwade vrouw die net doet of ze vrolijk is. ‘Vervloekt zij hij,’ zei hij, ‘die trotse, praatjesmakende, leugenachtige verrader! Jij hebt gisteravond bij hem gegeten, he? En hij heeft je verleid hoe machtig hij is en hoe hij de koning naar zijn pijpen laat dansen en hoe gemakkelijk je mij kan inpalmen omdat hij al met mij over jou heeft gesproken — he? Heeft hij je dat verteld, meneer Ai?’
Ik aarzelde.
‘Ik zal je vertellen wat hij tegen mij over jou heeft gezegd, als je er belang in stelt dat te weten. Hij heeft me aangeraden je een audiëntie te weigeren, om je nog wat te laten wachten, om je misschien wel weg te werken naar Orgoreyn of het Eilandenrijk. Deze hele halve maand heeft hij me dat ingeprent met zijn verdomde onbeschaamdheid! Hij was degene die werd weggewerkt naar Orgoreyn, ha ha ha-!’ Weer die schrille, onechte lach en onderwijl klapte hij in zijn handen. Onmiddellijk verscheen er een zwijgende wachter tussen de gordijnen aan het eind van het platform. Argaven gromde naar hem en hij verdween. Nog steeds lachend en grommend kwam Argaven dichterbij en hij staarde me recht in mijn gezicht. De donkere irissen van zijn ogen gloeiden een beetje oranje op. Ik was heel wat banger voor hem dan ik had verwacht.
Temidden van deze chaos wist ik niets anders te doen dan oprecht te zijn. Ik zei: ‘Ik kan u alleen maar vragen, heer, of men mij als medeplichtige aan Estravens misdaad beschouwt.’
‘Jij? Nee.’ Hij staarde me nog scherper aan. ‘Ik weet voor de duivel niet wat u bent, meneer Ai, een seksueel misbaksel of een kunstmatig monster of een bezoeker uit de Domeinen van de Ruimte, maar u bent geen verrader, u bent slechts het werktuig van een verrader geweest. Ik straf geen werktuigen. Die kunnen alleen kwaad in de handen van een slecht vakman. Laat me u een raad geven.’ Argaven zei dit met een vreemde nadruk en voldoening en toen pas drong het tot me door dat niemand anders me in die twee jaar ooit raad had gegeven. Ze beantwoordden vragen, maar ze raadden me nooit openlijk iets aan, zelfs Estraven niet in zijn meest hulpvaardige momenten. Dat moest met shifgrethor te maken hebben. ‘Laat u door niemand gebruiken, meneer Ai,’ zei de koning. ‘Bemoei u niet met de politieke groeperingen. Vertel uw eigen leugens, doe uw eigen daden. En vertrouw niemand. Die verdomde, ijskoude, leugenachtige verrader, ik vertrouwde hem. Ik heb de zilveren keten om zijn hals gehangen. Ik wou dat ik hem ermee had opgehangen. Ik heb hem nooit vertrouwd. Nooit. Vertrouw niemand. Moge hij verhongeren in de beerputten van Mishnory op zoek naar afval, mogen zijn ingewanden uit zijn lijf rotten, nooit —’ Koning Argaven trilde, verslikte zich, kwam kokhalzend weer op adem en draaide mij zijn rug toe. Hij schopte tegen de blokken van het grote vuur tot de vonken dicht omhoog wolkten in zijn gezicht en op zijn haar en zijn zwarte tuniek vielen. Hij probeerde ze op te vangen op zijn handpalmen.