Hij draaide zich niet om maar zei met een schrille, gepijnigde stem: ‘Zeg wat u te zeggen hebt, meneer Ai.’
‘Mag ik u een vraag stellen, heer?’
‘Ja.’ Hij zwaaide heen en weer van zijn ene voet op de andere terwijl hij naar het vuur stond te kijken. Ik moest tegen zijn rug spreken. ‘Gelooft u dat ik ben die ik zeg te zijn?’
‘Estraven heeft me door de dokters eindeloos veel banden over jou laten sturen en nog meer door de werktuigkundigen van de Werkplaatsen die je vaartuig hebben, enzovoorts. Ze kunnen niet allemaal liegen en ze zeggen dat je geen mens bent. Wat dan?’
‘Dan, heer, zijn er anderen net als ik. Dat wil zeggen, ik ben een vertegenwoordiger…’
‘Van die Unie, die Autoriteit, ja, nou goed. Waarom hebben ze je hierheen gestuurd, wilde je me dat laten vragen?’
Argaven was dan misschien niet goed bij zijn hoofd en ook niet schrander, maar hij had jarenlange ervaring met de ontwijkingen, de uitlokkende opmerkingen en de redekundige subtiliteiten die in het gesprek worden gebruikt door diegenen wier voornaamste levensdoel het behalen en handhaven van een hoog shifgrethor is. Hele gebieden van die shifgrethor waren voor mij een onbeschreven blad, maar ik wist wel iets over het wedijverende prestige-zoekende aspect ervan en over het eindeloze woordspel dat daaruit kan voortkomen. Dat ik geen spel speelde met Argaven, maar hem iets probeerde uit te leggen, was op zichzelf al niet uit te leggen.
‘Ik heb er geen geheim van gemaakt, heer. De Oecumene wil een verbond met de landen van Gethen.’
‘Waarom?’
‘Materieel voordeel. Kennisvermeerdering. Toename van de complexiteit en intensiteit van alle gebieden van het intelligente leven. Verrijking van harmonie en meerdere glorie van God. Nieuwsgierigheid. Avontuur. Plezier.’
Ik sprak niet in de taal van degenen die over de mens heersen, de koningen, veroveraars, dictators en generaals; in die taal was er geen antwoord op zijn vraag. Argaven staarde somber en achteloos naar het vuur en wiebelde van zijn ene voet op de andere.
‘Hoe groot is dat koninkrijk in het Nergens, die Oecumene?’
‘De Oecumene omvat drieëntachtig bewoonbare planeten en daarop bevinden zich ongeveer drieduizend landen of bevolkingsgroepen.’
‘Drieduizend? Ik snap het. Vertel me nu eens waarom wij, één tegenover drieduizend, iets te maken zouden willen hebben met al die groepen monsters die daar nu in de Leegte wonen?’ Nu draaide hij zich om en hij keek me aan, want hij speelde nog steeds een spel. Hij stelde een rhetorische vraag, bijna een grap. Maar de grap ging niet erg diep. Hij was, zoals Estraven me had gewaarschuwd — niet op zijn gemak, hij was bevreesd.
‘Drieduizend landen op drieëntachtig werelden, heer; maar de dichtstbijzijnde ligt hier zeventien jaar reizen vandaan, in een schip dat bijna zo snel gaat als het licht. Als u soms dacht dat Gethen zou worden betrokken in strooptochten en plunderingen van zulke buren, denkt u dan eens aan de afstand waarop ze leven. Strooptochten door de ruimte zijn de moeite niet waard.’ Ik sprak niet over oorlog, en daar had ik een goede reden voor; Karhide heeft er geen woord voor. ‘Maar handel is wel de moeite waard. In ideeën en technieken, doorgegeven over de weerwort, in goederen en kunstvoorwerpen, verzonden met bemande of onbemande schepen. Ambassadeurs, onderwijzers en kooplieden; van hen kunnen er een paar hierheen komen en van jullie kunnen er een paar daarheen gaan. De Oecumene is geen koninkrijk, maar een coördinator, een doorgangshuis voor handel en wetenschap; als hij er niet was zou het contact tussen de werelden van de mens niet veilig zijn, en de handel zeer riskant, zoals u begrijpt. Een mensenleven is te kort om de tijdsprongen tussen de werelden aan te kunnen als er geen netwerk is en geen centrale organisatie, geen controle, geen continuïteit om mee te werken; daarom worden ze lid van de Oecumene… We zijn allemaal mensen, weet u, heer. Wij allemaal. Alle door mensen bewoonde werelden zijn eeuwen geleden vanuit één wereld gekoloniseerd, Hain. We verschillen, maar we zijn allemaal zonen van dezelfde Haard…’
Niets van dit alles wekte ‘s konings nieuwsgierigheid of stelde hem enigszins gerust. Ik ging nog iets verder en probeerde te suggereren dat zijn shifgrethor of die van Karhide, groter zou worden en niet in gevaar zou komen door de aanwezigheid van de Oecumene, maar het had geen zin. Argaven stond daar, somber als een oude vrouwtjesotter in een kooi, heen en weer te wiegen van de ene voet op de andere, heen en weer, en hij had zijn tanden ontbloot in een pijnlijke grijns. Ik hield op met praten.
‘Zijn ze allemaal zo zwart als jij?’
Gethenen zijn over het algemeen geel-bruin of rood-bruin, maar ik had er heel wat gezien die even donker waren als ikzelf. ‘Sommigen zijn zwarter,’ zei ik, ‘we zijn er in alle kleuren,’ en ik opende de koffer (beleefd doorzocht door de paleiswachters in vier verschillende stadia van mijn tocht naar de Rode Hal) waarin mijn weerwort en wat plaatmateriaal, Het plaatmateriaal — films, foto’s, schilderingen, levende beelden en een paar driedimensionale kubussen — was een kleine tentoonstelling van de Mens; mensen van Hain, Chiffewar en de Cetus groep, van S en Terra en Alterra, van de Randplaneten, Kapteyn, Ollul, Taurus-Vier, Rocannon, Ensbo, Cime, Gde en Schelphaven… De koning bekeek er een paar zonder belangstelling. ‘Wat is dit?’
‘Een persoon van Cime, een vrouw.’ Ik moest een woord gebruiken dat Gethenen alleen zouden gebruiken voor een persoon op het hoogtepunt van kemmer, het enige alternatief was hun woord voor een vrouwtjesdier.
‘Voorgoed?’
‘Ja.’
Hij liet de kubus vallen, wiebelde van de ene voet op de andere en staarde naar me, of eigenlijk naar iets een eindje achter me terwijl de gloed van het vuur over zijn gezicht speelde. ‘Zijn ze allemaal zo — als jij?’
Dit was een hindernis die ik niet voor ze kon wegnemen. Uiteindelijk moesten ze het toch leren aanvaarden.
‘Ja. Voor zover wij weten is de Getheense seksuele fysiologie uniek onder de mensen.’
‘Dus iedereen daar op die andere planeten is voortdurend in kemmer? Een maatschappij van verdorvenen? Zo stelde Heer Tibe het; ik dacht dat hij een grap maakte. Nou, het kan best zo wezen, maar het is een walgelijke gedachte, meneer Ai, en ik zie niet in waarom de mensen hier op aarde genoegen zouden moeten nemen met welke vorm van contact dan ook met wezens die zo monsterlijk verschillen. Maar misschien komt u me hier wel vertellen dat ik in deze zaak geen keus heb.’
‘De keus, voor Karhide, is aan u, heer.’
‘En als ik u wegstuur?’
‘Nou, dan ga ik. Misschien probeer ik het nog eens over een generatie of zo…’