Dat prikte. Hij snauwde: ‘Zijn jullie onsterfelijk?’
‘Nee, helemaal niet heer. Maar de tijdsprongen hebben hun nuttige kanten. Als ik nu uit Gethen vertrok naar de dichtstbijzijnde wereld Ollul zou ik zeventien jaar planetaire tijd nodig hebben om er te komen. Een tijdsprong is een functie van verplaatsing die de lichtsnelheid benadert. Als ik gewoon omdraaide en hier weer terugkwam zou mijn verblijf van een paar uur op het schip, hier vierendertig jaar hebben geduurd; en kon ik helemaal overnieuw beginnen.’ Maar de gedachte aan een tijdsprong die, met zijn onechte onsterfelijkheid, iedereen had gefascineerd die erover had gehoord, van een visser van het eiland Horden tot de Eerste Minister toe, liet hem ijskoud. Hij zei met een schrille, rauwe stem: ‘Wat is dat?’ — en wees naar de weerwort.
‘De weerwort-communicator, heer.’
‘Een radio?’
‘Hij werkt niet met radiogolven of enige andere vorm van energie. Het grondbeginsel waarop hij werkt, de constante van gelijktijdigheid, is in sommige opzichten analoog aan de zwaartekracht —’ Ik was al weer vergeten dat ik niet tegen Estraven sprak, die elk rapport over me had gelezen en die gespannen en begrijpend naar al mijn verklaringen luisterde, maar tegen een verveelde koning. ‘Hij zorgt ervoor dat een bericht op twee punten tegelijk aanwezig is. Waar dan ook. Het ene punt moet een vast punt zijn op een planeet met een bepaalde massa, maar het andere uiteinde kan variabel zijn. Dat is dit uiteinde. Ik heb de coördinaten ingesteld op de Hoofdwereld, Hain. Een schip met bijna lichtsnelheid doet 67 jaar over de afstand tussen Gethen en Hain, maar als ik op dat toetsenbord een bericht tik wordt het op hetzelfde moment dat ik het schrijf op Hain ontvangen. Zoudt u misschien iets met de Stabielen op Hain willen bespreken, heer?’
‘Ik spreek de Ruimtetaal niet,’ zei de koning met een doffe, kwaadaardige grijns.
‘Ze hebben iemand bij de hand — ik heb ze gewaarschuwd — die Karhidisch kan spreken.’
‘Wat bedoel je? Hoe kan dat?’
‘Tja, zoals u weet, heer, ben ik niet de eerste vreemdeling op Gethen. Vóór mij is er een groep Onderzoekers geweest, die hun aanwezigheid niet bekend maakten, maar zo goed en zo kwaad als het kon voor Gethenen doorgingen en een jaar lang in Karhide en Orgoreyn en het Eilandenrijk hebben rondgezworven. Ze zijn weer vertrokken en hebben meer dan veertig jaar geleden verslag uitgebracht aan de Raden van de Oecumene, tijdens de regering van uw grootvader. Hun verslag was uiterst gunstig. En dus heb ik de gegevens die zij verzamelden en de talen die zij optekenden bestudeerd en ben ik gekomen. Wilt u het apparaat zien werken, heer?’
‘Ik hou niet van goocheltrucs, meneer Ai.’
‘Het is geen truc, heer. Uw eigen geleerden hebben het onderzocht —’
‘Ik ben geen geleerde.’
‘U bent een vorst, heer. Uw collega’s op de Hoofdwereld van de Oecumene wachten op een bericht van u.’
Hij keek me woest aan, In mijn poging zijn belangstelling te wekken, had ik hem in een prestige-val gelokt. Het ging helemaal verkeerd.
‘Goed dan. Vraag je machine daar dan wat iemand een verrader maakt.’
Ik tikte langzaam op de toetsen die van Karhidische lettertekens waren voorzien; ‘Koning Argaven van Karhide vraagt de Stabielen op Hain wat iemand een verrader maakt.’ De letters gloeiden op op het kleine scherm en vervaagden weer. Argaven wachtte, zijn rusteloze gewiebel hield even op.
Het duurde even, het duurde vrij lang. Ongetwijfeld was er nu zevenenzestig lichtjaren verderop iemand koortsachtig bezig vragen te stellen aan de computer voor de taal van Karhide, als het niet al een filosofiecomputer was. Eindelijk gloeiden de heldere letters op het scherm op, bleven even hangen en vervaagden langzaam: ‘Aan Koning Argaven van Karhide op Gethen, gegroet. Ik weet niet wat iemand een verrader maakt. Niemand beschouwt zichzelf als een verrader; daardoor is het moeilijk te bepalen. Hoogachtend, Spimolle G.F., uit naam van de Stabielen te Saire op Hain, 95/1491/45-’
Toen de antwoordstrook klaar was, trok ik hem eruit en gaf hem aan Argaven. Hij liet hem op de tafel vallen, liep weer naar de middelste haard, bijna tot in het vuur, schopte tegen de vlammende blokken en sloeg de vonken naar beneden met zijn blote handen. ‘Zo’n nutteloos antwoord had ik van iedere Voorspeller kunnen krijgen. Antwoorden zijn niet genoeg, meneer Ai. En uw doos ook niet, uw machine hier. En ook uw vaartuig niet, uw schip. Een zak vol goocheltrucs en een goochelaar. U wilt dat ik u geloof, uw verhalen en uw berichten. Maar waarom zou ik het geloven of ernaar luisteren? Laten daar tussen de sterren tachtigduizend werelden vol monsters zitten, wat zou dat? Wij willen niets met ze te maken hebben. Wij hebben onze manier van leven gekozen en die volgen we al zeer lang. Karhide staat aan het begin van een nieuw tijdperk, een grootse nieuwe tijd! Wij gaan onze eigen weg.’ Hij aarzelde alsof hij de draad van zijn verhaal kwijt was — waarschijnlijk in eerste instantie niet eens zijn eigen verhaal. Als Estraven niet langer ‘s Konings Oor was, was nu iemand anders dat. ‘En als er iets was dat die Oecumeners van ons willen, zouden ze u niet alleen hebben gestuurd. Het is een grap, een poets. Dan zouden er hier duizenden vreemdelingen zijn.’
‘Maar er zijn geen duizend mannen nodig om een deur te openen, heer.’
‘Misschien wel om hem open te houden.’
‘De Oecumene zal wachten tot u hem opent, heer. Ze zullen u tot niets dwingen. Ik ben hier alleen heengezonden, en ik blijf hier alleen, teneinde het onmogelijk te maken dat u bang voor me wordt.’
‘Bang worden?’ zei de koning. Hij draaide zijn beschaduwde gezicht naar me toe, grijnsde en sprak hoog en luid: ‘Maar ik ben al bang voor je, Gezant. Ik ben bang voor degenen die jou hebben gezonden. Ik ben bang voor leugenaars en voor goochelaars en het meest vrees ik de bittere waarheid. En dus regeer ik mijn land goed. Omdat alleen angst de mensen kan regeren. Iets anders lukt niet. Iets anders lukt niet lang genoeg. U bent die u zegt te zijn, maar toch bent u een grap, een poets. Er is niets anders tussen de sterren dan leegte en angst en duisternis en daar komt u plotseling uit opduiken om me bang te maken. Maar ik ben al bang, en ik ben de koning. Angst is koning! Neem nu uw trucs en vallen mee en ga, er hoeft niets meer te worden gezegd. Ik heb bevolen dat u vrij door Karhide kunt rondreizen.’
Dus verliet ik de koninklijke aanwezigheid — piep, piep, piep de hele lange, rode vloer over in de rode gloed van de hal tot ik eindelijk van hem werd afgesneden door de dubbele deuren.
Ik bad het laten mislukken. Volkomen laten mislukken. Maar toen ik ‘s Konings Huis verliet en over het Paleisterrein liep, maakte ik me niet zozeer druk over mijn mislukken als wel over Estravens aandeel daarin. Waarom had de koning hem verbannen wegens het bevorderen van de zaak van de Oecumene (wat de betekenis van de afkondiging scheen te zijn) als hij (volgens de koning zelf) juist het tegenovergestelde had gedaan? Wanneer was hij begonnen de koning te adviseren zich niet met mij in te laten en waarom? Waarom werd hij verbannen en bleef ik vrij? Wie van hen had het meest gelogen en waarom voor de duivel logen ze eigenlijk? Estraven om zijn huid te redden, besloot ik, en de koning om zijn gezicht te redden. De verklaring was keurig. Maar had Estraven eigenlijk ooit tegen me gelogen? Ik merkte dat ik het niet wist.
Ik liep langs het Rode Hoekhuis. Het hek van de tuin stond open. Ik keek naar binnen naar de witte serembomen die over de donkere vijver leunden en naar de roze, bakstenen paden die daar verlaten lagen in het reine, grijze middaglicht. In de schaduw van de rotsen bij de vijver lag nog een beetje sneeuw. Ik dacht aan Estraven die daar gisteravond in de sneeuw op me had staan wachten en voelde plotseling oprecht medelijden met de man die ik gisteren in de parade had gezien, geweldig en zwetend onder het gewicht van zijn praal en zijn macht, een man op het toppunt van zijn carrière, krachtig en groots — verdwenen nu, omlaaggestort, afgelopen. Nu rende hij naar de grens met zijn dood op drie dagen afstand achter hem aan en niemand die tegen hem sprak. De doodstraf komt in Karhide zelden voor. Het leven op Winter is hard en de mensen daar laten de dood gewoonlijk over aan de natuur of aan de toorn, niet aan de wet. Ik vroeg me af hoe Estraven, opgejaagd door die veroordeling, zou reizen. Niet in een auto, want die waren hier allemaal eigendom van de Kroon; zou hij een plaats kunnen krijgen op een schip of een landboot? Of was hij te voet op weg, met alleen bij zich wat hij kon dragen? Karhiders verplaatsen zich meestal te voet; ze hebben geen lastdieren, geen vliegtuigen, het weer zorgt er het grootste deel van het jaar voor dat het gemotoriseerde verkeer niet erg hard opschiet, en het zijn mensen zonder haast. Ik zag in mijn verbeelding de trotse man al stap voor stap in ballingschap gaan, een kleine, sjokkende gestalte op de lange weg naar de westelijke Baai. Dat alles kwam in mijn geest op en verdween er weer uit toen ik langs het hek van het Rode Hoekhuis liep en tegelijk daarmee verdwenen mijn verwarde gissingen over de handelingen en de motiveringen van Estraven en de koning. Voor mij hadden ze afgedaan. Het was me niet gelukt. Wat nu? Ik zou eigenlijk naar Orgoreyn moeten gaan, buurland en rivaal van Karhide. Maar als ik daar eenmaal was zou het wel eens moeilijk kunnen zijn om naar Karhide terug te keren en ik had hier nog wat af te handelen. Ik moest blijven bedenken dat ik wel eens mijn hele leven nodig zou kunnen hebben, en waarschijnlijk zou dat ook zo zijn, om mijn zending voor de Oecumene te volbrengen. Ik had geen haast. Het was niet nodig hals over kop naar Orgoreyn te rennen voor ik meer over Karhide wist, in het bijzonder over de Sterkten. Twee jaar lang had ik vragen beantwoord, nu zou ik er eens een paar gaan stellen. Maar niet in Erhenrang. Eindelijk begreep ik dat Estraven me had gewaarschuwd, en hoewel ik zijn waarschuwing wantrouwde, ik kon hem niet negeren. Hij had gezegd, hoe indirect ook, dat ik weg moest uit de stad en van het hof. Om een of andere reden moest ik aan de tanden van Tibe denken…