Weer knikte Aloysius enthousiast.
Jacob boog voorover. ‘Je hebt ons alleen nog niet verteld waar jij Hempie nou precies van kent.’
Aloysius keek hem met grote ogen aan. ‘Hij woont naast me. Had ik dat nog niet gezegd dan?’
Jacob schudde zijn hoofd en schoof pen en papier naar Aloysius. Die schreef, met een verrassend mooi handschrift, het adres van Hempie op en keek Jacob toen tevreden aan.
‘Nou, ik lust nog wel een koffie. En mag ik nog even slapen, beneden? Ik slaap altijd zo lekker in een cel. Zeker in zo’n ouwe, zoals hier. Deze hier en in de Warmoesstraat, die zijn het lekkerst. Mag het? Alsjeblieft?’
Jacob proestte het uit en keek naar Van Opperdoes, die quasi-vermoeid zijn schouders ophaalde. Hij vond het best als Aloysius nog even ging slapen in een cel. Dankzij hem hadden ze per slot van rekening nu het adres van Hempie, en dat was al heel wat.
Op de recherchekamer vlogen Jacobs vingers razendsnel over het toetsenbord. Hij werkte het verhoor van Aloysius zorgvuldig uit. Op zijn bureau lagen de processen-verbaal die de collega’s van de avond- en nachtdienst hadden opgemaakt. Hij zocht er een map bij, en stak alles er op volgorde in.
Peter van Opperdoes stond bij de printer, waar een velletje uit kwam met daarop wat tekst. Op het tweede velletje verscheen het gezicht van de dode man op het Stenen Hoofd. Hij keek strak de camera in, een politienummer voor zijn borstkas. Dit was de man die door Aloysius Hempie werd genoemd. Onder de foto stond zijn naam — Bart Scholing — en zijn geboortedatum plus een oud postadres. Maar dankzij Aloysius hadden ze nu ook zijn daadwerkelijke adres: Westerstraat 3, eenhoog, op loopafstand van het bureau Raampoort.
Van Opperdoes nam de uitdraaien in zijn hand. Zijn blik werd naar de klok in de recherchekamer getrokken en een licht ongemakkelijk gevoel maakte zich van hem meester.
‘Jacob, hoe laat zou die getuige komen? Die dame?’
Jacob keek op van zijn toetsenbord. ‘Mevrouw Van Lier. Om elf uur, hoezo?’
Van Opperdoes’ aandacht werd naar de klok getrokken. ‘Het is al na elven.’
Jacob keek met een droge blik naar de wijzers. ‘Inderdaad. Met jouw klokkijken is duidelijk niks mis. Al vijf minuten over elf. Dan zal ze zo wel komen, denk je niet?’
Van Opperdoes greep met een ongerust gebaar naar zijn jas. ‘Nee, ze komt niet.’
‘Wat is er? Wat heb je?’
‘We moeten naar haar toe.’
Jacob fronste. Het bezorgde gezicht van zijn oude collega verontrustte hem. Hij sloot zonder weerwoord de computer af, greep zijn jas en volgde Van Opperdoes, die met ongewone snelheid de trap af daalde.
De Silodam strekte zich evenwijdig aan het Stenen Hoofd uit in het IJ. Op de dam stonden indrukwekkend grote, bijna futuristische flatgebouwen. De voordeur van de woning op de zesde verdieping stond op een kleine kier.
‘Mevrouw Van Lier?’ probeerde Van Opperdoes.
Er kwam geen antwoord. Voorzichtig duwde de oude rechercheur de deur open.
Jacob gluurde over zijn schouder naar binnen. ‘Misschien is ze naar het bureau. Zijn we haar misgelopen omdat wij net hiernaartoe onderweg waren.’
‘En dan laat ze de deur openstaan?’
Daar kon Jacob weinig tegen inbrengen.
Op zijn hoede betrad Van Opperdoes de woning. De kleine donkere hal was behangen met ingelijste schilderijen en tekeningen. Aan het einde van de hal stond de deur naar de woonkamer ook op een kier.
‘Hallo? Is hier iemand? Politie!’ sprak Jacob luid. Het bleef stil. Hij duwde de deur open en het daglicht golfde de kleine hal binnen. Jacob keek even snel door de woonkamer. Niemand te zien. De ramen liepen van het plafond tot aan de vloer, en boden een adembenemend uitzicht over het IJ in de richting van het Centraal Station. Mevrouw Van Lier keek precies op en over het Stenen Hoofd, dat ongeveer zestig meter verderop lag.
Een van de grote ramen stond open en de frisse lucht trok door de woning. Ook in de woonkamer hingen veel schilderijen en tekeningen. Op tafel lagen schetsblokken en er stond een schildersezel voor het raam. Een stoel lag op de grond. Snel controleerden Jacob en Van Opperdoes de slaapkamers, de keuken en de badkamer, maar de woning was leeg. Overal lagen verf, schetsblokken en tekenpennen. Mevrouw Van Lier was duidelijk een kunstenares, en alle schilderijen en tekeningen in het huis waren kennelijk van haar hand.
Van Opperdoes betrad de woonkamer en bekeek de ruimte rond de eettafel. De stoel bij de tafel, waar ze waarschijnlijk het meest op zat om te schilderen en te tekenen, was omgevallen. Hij weerhield zich ervan de stoel rechtop te zetten. Langzaam dwaalde zijn blik door de kamer.
Jacob kwam naast hem staan. ‘Toch vergeten de deur af te sluiten. Waarschijnlijk wacht ze nu op de Raampoort op ons.’
Van Opperdoes liep langzaam naar het raam dat openstond. Als vanzelf keek hij naar beneden.
‘Of niet…’
Ruim twintig meter lager deinde het lichaam van mevrouw Van Lier langzaam op de golven van het IJ.
Hoofdstuk 7
Peter van Opperdoes zat met een verbeten trek op zijn gezicht alleen op een groot rotsblok aan het einde van het Stenen Hoofd. Hiervandaan zag hij hoe een vaartuig van de politie naar de Silodam voer. Er werden felle lampen ontstoken en de boot manoeuvreerde naast het lichaam van mevrouw Van Lier. Agenten hingen een groot net overboord en drapeerden dat zorgvuldig om het drijvende lichaam.
Jacob stond op de achterplecht van de boot en zag zijn oude collega op het Stenen Hoofd zitten. Hij zwaaide vertwijfeld naar Van Opperdoes, maar die bleef strak voor zich uit kijken.
‘Wat is er?’ vroeg zijn vrouw.
De oude rechercheur antwoordde niet. Hij staarde naar het net dat zich om het lichaam van de vrouw sloot en langzaam omhooggehaald werd. Pas toen het lichaam zachtjes achter op het dek van de politieboot gelegd werd, en Jacob zich eroverheen boog, zuchtte de oude rechercheur diep en wreef hij met zijn vingers over zijn gesloten ogen.
Zijn stem klonk als een zacht gefluister. ‘Dit was niet nodig.’
‘Wat bedoel je?’ wilde zijn vrouw weten.
‘Die vrouw was aardig, ze dacht aan andere mensen. Ze kwam ons koffie brengen, omdat het koud was. Weet je hoe vaak dat nog gebeurt? En kijk nou eens hoe ze erbij ligt…’
Zijn vrouw zweeg. Langzaam draaide de politieboot om zijn as, en voer richting de plek waar de ambulance stond te wachten. Van Opperdoes’ blik gleed langs het flatgebouw aan de Silodam omhoog, tot aan het raam waardoor ze naar beneden was gevallen. Felle lichten schenen naar buiten en af en toe was er een glimp van een in een wit pak gehulde forensisch rechercheur voor de ramen te zien.
‘Ik weet wat je denkt. Maar dit kon je niet voorkomen, Peter.’
Het was alsof hij een zachte warme hand over zijn hoofd voelde strijken.
‘Nee? Ze was een ooggetuige, ze had de moordenaar gezien. Ik had eraan moeten denken dat die haar het zwijgen op zou willen leggen. Misschien dat iemand—’ Hij stokte even, maakte zijn zin niet af.
Zijn vrouw deed dat wel. ‘Je had moeten waarschuwen? Was dat wat je wilde zeggen? Had ik je hier van boven af een seintje moeten geven, over wat de moordenaar van plan was?’
Van Opperdoes zweeg verward, schudde toen zijn hoofd. ‘Nee… nee, natuurlijk niet.’
‘Het schoot wel even door je hoofd, maar dat geeft niet, liefste. Je weet dat ik zoiets niet kan doen, niet mag doen. Het leven moet zijn loop hebben.’
‘Natuurlijk weet ik dat. Maar dit is…’
Hij maakte een gebaar naar de politieboot, die met een eerbiedig lage snelheid naar de wal gleed, met het slachtoffer onder een wit laken op het achterdek.
‘Dit is niet eerlijk.’
Daar kon zijn vrouw weinig tegen inbrengen. ‘Daar heb je gelijk in. Maar ben jij er nu nog niet achter, met al je recherche-ervaring en al die moorden en doodslagen die je hebt meegemaakt, dat het leven heel vaak niet eerlijk is?’