Van Opperdoes ging er eens voor zitten. Hij schoof zijn stoel aan, en leunde achterover. ‘Zo? Welke dan?’
Jacob wees op het bord. ‘Ik weet… Ik weet dat je dingen hoort. Dat je… het klinkt oneerbiedig, maar zo bedoel ik het niet… stemmen hoort.’
‘Eén stem,’ corrigeerde Van Opperdoes hem vriendelijk.
‘Ja, natuurlijk. Eén stem. Maar wat ik eigenlijk bedoel…’ Hij wees naar het bord met alle gegevens erop. ‘We hebben een flink aantal dingen die we moeten doen. We moeten woningen doorzoeken, de woning van Hempie bijvoorbeeld. We moeten weten waar die Willem van Kampen woont, met wie hij omging. We moeten prioriteiten stellen. Ik bedoel…’ Hij stokte.
Van Opperdoes keek hem vriendelijk aan. Zijn stem klonk warm. ‘Jacob, zeg me gewoon wat je op je lever hebt.’
Jacob slikte. ‘Waarom zijn we eerst naar dat verhuurbedrijf gegaan, en bijvoorbeeld niet naar de woning van een van de slachtoffers? Had jij daar een bepaalde reden voor?’
Van Opperdoes weifelde. Moest hij Jacob vertellen dat zijn vrouw hem had gevraagd of hij al iets wist over de huurauto? En dat hij vond dat het feit dat ze hem vroeg naar de auto voor hem een aanwijzing was, een duwtje in de juiste richting van de oplossing?
Van Opperdoes wreef over zijn slapen, en dacht na hoe hij zijn gevoel moest formuleren. ‘Jacob… laat ik heel eerlijk zijn. Toen ik hier op het bureau kwam… en jij een paar weken met mij gewerkt had… twijfelde je aan mijn geestelijke vermogens.’
Jacob wilde hem onderbreken, maar Van Opperdoes hief vriendelijk maar beslist zijn hand omhoog.
‘Wacht even. Toen ik hier kwam, waren de geruchten van de Warmoesstraat mij al voorgegaan, dat weet ik heus wel. Mijn vrouw was overleden, en ik was een eenzame zonderling geworden, die vaak in zichzelf aan het brabbelen was. Waar of niet?’
Jacob ontweek het antwoord handig. ‘Ik heb je nooit zo gezien.’
‘Maar die geruchten waren er toch?’ drong de oude rechercheur aan.
‘Ja, die waren er,’ gaf Jacob schoorvoetend toe.
‘Precies. Maar jij hebt mij nooit veroordeeld. Ook al deed ik vreemd, ook al ben ik graag alleen, ook al hoor ik stemmen.’
Jacob knikte gelaten.
De oude rechercheur keek hem aan. Zijn oude ogen stonden scherp, maar zacht. ‘Ik weet het ook niet. Sinds ze is overleden is het alsof ze er gewoon nog is. Niet fysiek, maar in mijn gedachten. In mijn gevoel. Om me heen. Het kan zijn dat ik mezelf voor de gek houd. Wat zeg ik… misschien ben ik wel gek en moet ik me eens laten onderzoeken. Die stem van haar, die ik hoor… voor hetzelfde geld is het mijn intuïtie… of mijn onderbewustzijn dat zich met het onderzoek bezighoudt, en dat zegt: “Die huurauto, die is belangrijk. Ga daar achteraan.” Ik weet het ook niet.’
Jacob stond op en keek even op de gang of daar misschien iemand stond die hun gesprek kon horen. Hij sloot de deur en kwam op het bureau van Van Opperdoes zitten.
‘Dus zij heeft tegen je gezegd dat die huurauto belangrijk was?’
Van Opperdoes aarzelde even en haalde zich haar letterlijke woorden voor de geest. ‘Niet met zoveel woorden. Ze vroeg of ik er al iets over wist.’
‘Dan is het goed. Dan moeten we daarmee verder.’
‘Dan is het goed?’ Van Opperdoes keek hem oprecht verwonderd aan.
Jacob glimlachte. ‘Natuurlijk. Of het nou jouw vrouw is, je onderbewustzijn of je intuïtie, ik vertrouw ze alle drie. Praat jij maar lekker door.’
Een glimlach danste licht om de mond van Van Opperdoes, nadat Jacob zich had omgedraaid.
‘Hi hi,’ zei zijn vrouw.
‘Ssst…’ zei Van Opperdoes in zichzelf.
Gezichten wisselden elkaar in hoog tempo af. Allemaal mannen die recht in de camera keken. Sommige boos, de meeste stoïcijns, sommige trokken een gek gezicht.
Van Opperdoes zuchtte. ‘Ik heb weleens zo’n televisieserie gezien, uit Amerika. Cee Cee Aaa of zoiets…’
‘csi.’
Van Opperdoes keek Jacob aan. ‘Cie Es Aai. Ja, dat zou zomaar kunnen. In ieder geval, daar lieten ze een computer dit werk doen. Die vergeleek een gezicht met alle politiefoto’s en plukte er razendsnel de goede verdachte uit. Echt heel snel.’
Jacob klikte naar de volgende foto. ‘Dat is televisie.’
‘Bestaat zoiets niet?’ wilde Van Opperdoes weten.
Klik, deed Jacob. ‘O ja, het zal vast wel bestaan. Maar wij hebben het niet.’
Van Opperdoes wees op de computer. ‘Hoe ver ben je nu?’
Jacob keek. ‘Foto achtenvijftig van de zeventienhonderddrieëntwintig. En dan is nog niet eens zeker of hij ertussen zit. Hij heeft natuurlijk alleen een politiefoto in ons systeem als hij ooit is gearresteerd.’
‘Dat is een hele kleine speld in een enorme hooiberg. Dan zitten we hier morgen nog.’
Van Opperdoes stond op en greep zijn dikke montycoat. Hij liep naar de trap en riep naar boven. ‘IJsselstein!!’
Van ver weg kwam antwoord. ‘Ja…?’
‘Heb je al wat?!’
Het duurde even voor er een zacht maar gefrustreerd ‘neehee’ terug klonk.
Van Opperdoes grinnikte en keek de recherchekamer in, waar Jacob nog trouw zat te klikken. ‘Ga je mee?’
Peter van Opperdoes stond voor het bureau te wachten. Hij ademde de koude lucht diep in, wat zijn vermoeidheid een beetje verdreef. Het was de hele dag grauw en donker gebleven.
‘Met de auto?’ vroeg Jacob.
De oude rechercheur maakte een loom armgebaar de Marnixstraat in. ‘Zullen we dat stukje lopen? Een beetje beweging en frisse lucht zal ons goeddoen. Mij in ieder geval wel…’
Jacob wees omhoog. ‘Frisse lucht? Zie je dat?’ Dreigende wolken joegen elkaar na boven de Jordaan.
Van Opperdoes keek hem quasimeewarig aan en trok de kraag van zijn jas omhoog. ‘Ben jij nou een jonge kerel?’
Ze staken over naar het Marnixplantsoen en passeerden het beeld dat daar in het gras stond; een blauwe, rennende man met een vioolkoffer, die onder het rennen beleefd zijn hoed lichtte.
‘Geweldig toch… dat kan alleen in Amsterdam,’ wees Van Opperdoes vrolijk.
Jacob wist precies wat hij bedoelde; de anonieme kunstenaar had niet alleen dit kunstwerk illegaal in Amsterdam geplaatst, maar ook nog vijf andere kunstwerken. Ze waren echter zo mooi en apart, dat de gemeente had besloten ze te laten staan. Het meest opvallende kunstwerk was de enorme violist die door de vloer van het stadhuis omhoog brak.
Altijd als Van Opperdoes langs het beeld liep, had hij de neiging het rennende mannetje even vriendelijk terug te groeten.
‘Is eigenlijk ooit bekend geworden wie die beelden heeft gemaakt?’
Van Opperdoes stapte flink door. ‘Het gerucht ging dat het koningin Beatrix was.’
Jacobs ogen werden groot. ‘Kom op… de koningin?’
Van Opperdoes keek hem geamuseerd aan. ‘Ga maar eens kijken in de Stopera. Daar staat ook een beeld van een violist. Prachtig beeld, komt door de vloer omhoog.’
‘En daar staat haar naam bij?’
Van Opperdoes schudde zijn hoofd. ‘Nee, maar het gezicht van de violist verraadt de maker. Zeggen ze.’
‘Echt? Is het het gezicht van Beatrix?’
‘Nee, van prins Claus. En iedereen weet dat onze majesteit een zeer verdienstelijk beeldhouwster is. Bovendien is er nogal wat invloed nodig om ongezien een enorm kunstwerk in het Stadhuis te plaatsen.’
Jacob probeerde aan het gezicht van Van Opperdoes te zien of hij hem in de maling zat te nemen, maar hij kon niets ontdekken.
‘Weet jij wie het is?’
Van Opperdoes keek Jacob aan, terwijl zijn pretogen glinsterden. ‘Laat ik je dit vragen… Woont de koningin in de Jordaan?’
‘Nee, natuurlijk niet,’ antwoordde Jacob.
Van Opperdoes glimlachte geheimzinnig. ‘De beeldhouwer wel.’
‘Het is dus niet de koningin?’
Van Opperdoes schudde zijn hoofd, maar leek niet van plan het raadsel te onthullen. Hij wees rechtdoor, de Marnixstraat in, als teken dat hun doel daar verderop lag.