Bovendien had hij hem dan veel sneller kunnen doodschieten. Het was dus logisch en aannemelijk dat Willem al dood was op het moment dat Hempie werd neergeschoten.
Maar de patholoog-anatoom had nu verklaard dat de verstreken tijd tussen deze moorden misschien weleens langer zou kunnen zijn dan ze in eerste instantie hadden vermoed. Hij moest daar langer onderzoek naar doen. De lijkstijfheid van de lichamen was een onbetrouwbare graadmeter, wist Van Opperdoes. Allerlei omstandigheden, zoals ziektes van het slachtoffer en de weersomstandigheden waaronder de lijken waren aangetroffen, konden die beïnvloeden. Er zat niet veel anders op dan te wachten tot de resultaten van alle onderzoeken binnen waren.
Van Opperdoes bekeek de foto van Willem van Kampen, die Bram van Wielingen in het mortuarium had genomen en snel had laten printen. Hij had samen met de patholoog mooi werk verricht, want Willem zag er daadwerkelijk uit of hij lag te slapen.
Jacob wierp een blik op de foto die zijn collega voor zich hield. ‘Waar wil je naartoe?’
‘Hm?’
‘Waar zal ik naartoe rijden?’
De oude rechercheur keek hem fronsend aan, alsof hij even terug in de realiteit moest komen. Ze stonden voor het stoplicht bij de Beethovenstraat.
‘Rij langs het bureau, als je wilt. Ik moet even iets ophalen.’
Jacob knikte en reed rustig verder.
Van Opperdoes sloot zijn ogen en liet zich weer in zijn gedachten terug glijden. Als vanzelf zag hij zijn laatste ontmoeting met Willem van Kampen voor zich. Toevallig was dat ook in de winter geweest, alweer een flink aantal jaren geleden. Hij liet de gebeurtenissen zijn geestesoog passeren. Hoe was hij, lang geleden, met Willem van Kampen in contact geraakt?
Het begon met een reeks vreemde en onverklaarbare inbraken in Amsterdam. Normaal gesproken was dat een onderzoek voor de uniformdienst, maar de hoeveelheid inbraken — en de enorme buit — maakte dat de onrust groot was en Van Opperdoes op het onderzoek werd gezet.
Hij begon met het doorspitten van alle beschikbare dossiers. Een van de wetten van het opsporingswerk, zo wist Van Opperdoes heel goed, was dat een dader van een inbraak of een overval áltijd sporen achterliet. En als een dader maar veel inbraken pleegde, kon je in die sporen vanzelf een bepaalde lijn ontdekken.
Van Opperdoes, toen al een zeer ervaren rechercheur aan bureau Warmoesstraat, ontdekte in die reeks spectaculaire miljoeneninbraken een onverwacht patroon, dat duidde op een geslepen dader. Bij geen enkele inbraak werden namelijk sporen aangetroffen. Er waren geen getuigen, geen vingerafdrukken, geen voetsporen, geen braaksporen… helemaal niets.
En toen, net zo onverwacht als ze begonnen waren, stopten de inbraken.
Op zich was dat niet zo gek, want de inbreker had miljoenen buitgemaakt.
Van Opperdoes ging ervan uit dat de dader het land had verlaten en ergens onder een palmboom van een zorgeloos leven lag te genieten.
Tot Van Opperdoes op een ochtend een handgeschreven briefje in een envelop op zijn bureau vond. Niemand scheen te weten hoe de brief daar ongezien terecht was gekomen. De boodschap was kort maar krachtig:
Beste rechercheur,
==
Ik weet dat u op zoek bent naar een inbreker. Ik kan u mededelen dat hij Willem van Kampen heet en dat hij op de Bloemgracht woont, op nummer 2, op de vierde verdieping. Zeg hem alstublieft niet dat ik hem verraden heb.
==
Met vriendelijke groeten
En zo werd Van Opperdoes op het spoor gezet van Willem van Kampen, een kleine crimineel die hogerop was geraakt: een handige jongen die nog nooit ergens voor was gepakt.
Het slimme was dat hij in Amsterdam nooit lang op één plek verbleef, en dat het hem ook nog eens gelukt was om in geen enkele politieadministratie een foto van zijn gezicht of vingerafdrukken achter te laten. En als hij veel geld had, wist hij dat goed te verbergen.
Van Kampen viel nergens op, kreeg een keurige uitkering van de sociale dienst en woonde op een bescheiden etage — met het mooiste uitzicht van de Jordaan op de Westerkerk, dat dan weer wel.
Van Opperdoes kreeg steeds meer de overtuiging dat de anonieme tip klopte. Alleen… hij kon er helemaal niets mee. Willem van Kampen arresteren was niet mogelijk, want er was geen flintertje bewijs tegen hem. Hem confronteren met de brief was onzinnig, want Van Opperdoes kon wel raden wat zijn antwoord zou zijn: ‘Iedereen kan zo’n brief schrijven. Bewijs maar dat ik het ben.’
En daar zou hij nog gelijk in hebben ook.
Bovendien had de anonieme briefschrijver gevraagd hem of haar — gezien het handschrift eigenlijk onmiskenbaar een ‘haar’ — niet te verraden. Dat was sowieso al onmogelijk, omdat de brief niet ondertekend was, maar Van Opperdoes vermoedde dat Willem van Kampen — mocht hij horen dat iemand hem had verraden — donders goed zou weten wie dat zou hebben gedaan. Toch wilde Van Opperdoes, als laatste mogelijkheid, weten wat voor vlees hij in de kuip had: hij wilde Van Kampen persoonlijk spreken, hem diep in de ogen kijken, en zich dan een beeld vormen van deze mogelijke verdachte. Maar hoe zou hij dat kunnen doen zonder hem te arresteren?
Op een avond liep hij naar de Bloemgracht. Achter de gordijnen op de vierde verdieping van nummer 2 meende Van Opperdoes een vaag licht te kunnen onderscheiden. Geduldig leunde hij tegen de leuning van de brug over de Bloemgracht.
Na een minuut of tien slenterde hij naar nummer 2 en belde aan op vierhoog. Hij moest nog twee keer aanbellen voordat er een raam werd geopend en een man naar beneden riep wie hij was en wat hij moest.
Van Opperdoes antwoordde dat hij van de recherche was en dat hij de bewoner van vierhoog wilde spreken. Het hoofd verdween en na een halve minuut werd de deur beneden opengedaan. Daar stond een man, die hem indringend aankeek.
‘Politie?’
Van Opperdoes’ ogen stonden vriendelijk. ‘Recherche.’ Hij stak zijn hand uit. ‘Van Opperdoes is de naam.’
De man aarzelde even, en keek om Van Opperdoes heen. Het leek erop of hij er zeker van wilde zijn dat Van Opperdoes alleen was. Toen accepteerde hij de uitgestoken hand. ‘Willem.’
De oude rechercheur had zijn hoofd een beetje schuin gehouden. ‘Willem? Is dat uw achternaam?’
‘Mijn voornaam. Wat kan ik voor u doen?’
Zuchtend, alsof het een noodzakelijk kwaad was waar hij eigenlijk geen zin in had, legde Van Opperdoes de reden van zijn komst uit. ‘We hebben iemand in de cel zitten, die zegt dat hij hier woont. Ik denk dat hij liegt, maar ja… we moeten het toch onderzoeken, nietwaar?’
‘Hier? Op Bloemgracht 2, vierhoog? Onzin. Ik woon hier alleen. Niemand anders kan zeggen dat hij hier woont.’
‘Staat u hier ingeschreven in het bevolkingsregister?’
‘Nog niet. Volgens mij staat hier helemaal niemand ingeschreven. Ik huur het rechtstreeks van de makelaar.’
Van Opperdoes knikte peinzend. ‘Tja, dan houdt het een beetje op, vrees ik.’ Alsof hij zich plotseling iets herinnerde, stak hij zijn vinger omhoog. ‘Ach… ik heb toevallig een foto bij me van degene die we vast hebben zitten. Misschien…’
Willem maakte een royaal gebaar. ‘Laat maar even zien. Als ik hem ken, zal ik het zeggen.’
Maar natuurlijk herkende Willem van Kampen de man op de foto niet. Daar stond namelijk een collega van Peter van Opperdoes op, die even geposeerd had als crimineel.
De korte ontmoeting was voldoende voor Van Opperdoes: hij had Willem van Kampen ontmoet en ze wisten beiden dat ze een toneelstukje aan het opvoeren waren. Van Kampen wist verdraaid goed dat Van Opperdoes hem van de inbraken verdacht. En Van Opperdoes wist dat dit de man was die hij zocht.
Na een paar minuten nam Van Opperdoes afscheid. ‘Goed… ik ben blij dat ik u even gesproken heb. U woont hier, dat is mij wel duidelijk. Deze man…’ hij tikte op de foto ‘… heeft ons dus voorgelogen. ’