De mond van Van Kampen vormde zich tot een minzame glimlach. ‘Het zou verboden moeten worden, liegen tegen de politie.’
Van Opperdoes knikte gespeeld gelaten. ‘Wat u zegt. Als ik voor iedere leugen een kwartje had gekregen…’
Willem van Kampen had Van Opperdoes diep in de ogen gekeken. ‘Maar u gelooft me toch? De man op die foto woont hier niet. Dat weet u toch ook wel?’
Van Opperdoes zweeg en keek terug.
‘Of wilt u soms even boven kijken?’ Het klonk ironisch, maar niet vervelend — eerder uitdagend.
‘Ik geloof u. Natuurlijk geloof ik u,’ had Van Opperdoes uiteindelijk gezegd, en hij had afscheid genomen.
Hij was aan de overkant van de gracht in de schaduw van een portiek gaan staan en bleef daar geduldig wachten. Een uur later werd zijn vermoeden bewaarheid: hij zag Willem van Kampen gehaast de woning verlaten, zeulend met een zware koffer.
Willem van Kampen zou er nooit meer terugkeren, dat wist Van Opperdoes meteen. De oude rechercheur wist ook iets anders zeker; de anonieme tipgever had hem een perfecte tip gegeven, maar Van Opperdoes kon er helemaal niets mee.
Tot nu.
Een diepe zucht klonk door de auto, toen Van Opperdoes rechtop ging zitten en zijn ogen met moeite opende.
Jacob keek hem aan. ‘Ben je er weer?’
‘Zeker…’
‘Je sliep toch niet?’
Van Opperdoes schudde zijn hoofd. ‘Ik was even aan het wandelen door mijn geheugen.’
‘Kwam je nog iemand tegen?’ vroeg Jacob monter.
Van Opperdoes knikte langzaam. ‘Willem van Kampen.’
Nu had hij Jacobs volle interesse. ‘Echt?’
‘Echt.’ Hij keek naar buiten, om zich te oriënteren waar Jacob reed. ‘Bijna bij het bureau… heel goed,’ bromde hij voldaan.
In de recherchekamer opende Van Opperdoes een oude kast en trok daar een kartonnen doos uit. ‘Van Opperdoes — Afblijven’ stond erop. Met moeite plaatste hij de doos op zijn bureau en opende hem. Stapels oude zaken en herinneringen liet hij door zijn vingers gaan.
Uiteindelijk, onder in de doos, viste hij een plastic zakje omhoog waar een witte envelop in zat, waar met een keurig handschrift ‘Rechercheur Van Opperdoes’ op stond.
‘Wie wat bewaart, die heeft wat…’ mompelde de oude rechercheur, waarna hij Jacob wenkte om mee te gaan.
Ton van Maan sloot de glazen kast zorgvuldig en ontstak van buitenaf een vlammetje onder een klein schaaltje met superlijm. Aan een klemmetje hing de anonieme brief die jaren geleden Willem van Kampen aanwees als de dader van de miljoeneninbraken.
‘Denk je dat het lukt?’ vroeg Van Opperdoes hoopvol. De dampen verspreidden zich door de kast.
Ton van Maan was minstens zo gespannen als de twee rechercheurs. ‘Het zou zomaar kunnen. Met het juiste soort papier… als we geluk hebben…’
‘Waarom denk je dat deze brief ons verder kan helpen?’ wilde Jacob weten.
‘Willem van Kampen leefde zo eenzaam en geïsoleerd en had zijn bestaan zo goed afgeschermd, dat waarschijnlijk maar één of hooguit twee mensen konden weten dat hij de superinbreker was. Dat waren dus mensen die hij als geen ander vertrouwde…’
‘En toch heeft een van die mensen hem verraden.’
Jacob boog nog dichter naar de kast, alsof dat het proces zou versnellen.
‘En nu denk jij dat de anonieme briefschrijfster, mochten we die vinden, ons verder kan helpen met informatie over Willem van Kampen…’
Van Opperdoes rechtte zijn rug en liep ongeduldig heen en weer door de kamer. ‘Dat hoop ik, inderdaad. Maar dan moeten er veel dingen meezitten. Dit onderzoek, om te beginnen, we moeten die vrouw zien te vinden, en dan moet ze ook nog eens iets van de laatste dagen… weken… of maanden van Willem van Kampen af weten.’
Terwijl Van Opperdoes dit zei, begonnen zich kleine contouren op de brief af te tekenen, die langzaam de vorm van vingerafdrukken aannamen.
‘We’ve got her…’ zei Ton van Maan.
Hoofdstuk 11
Jacob sloeg de deur van de auto dicht en keek omhoog. Over de hele breedte van het grachtenpand waren grote ramen aangebracht, waar warm, zacht licht doorheen scheen, en donkere wolken zich in spiegelden. Hij keek even naar zijn oude collega, die zijn gedachten waarschijnlijk raadde.
‘Ja, ja, Jacob… dat is een duur huisje.’
Van Opperdoes belde aan. Na enkele seconden klonk een zachte klik, en een zwoele damesstem klonk uit een listig verborgen luidspreker.
‘Ja?’
‘Mijn naam is Van Opperdoes, mevrouw. Mijn collega en ik zijn van de recherche, en we willen graag even met u spreken.’
Het luidsprekertje zweeg ongemakkelijk lang. De twee rechercheurs keken elkaar aan. Stond de vrouw bij de deur, maar was ze te geschrokken door het woord ‘recherche’ om te reageren? Of schuwde ze een confrontatie en maakte ze van de gelegenheid gebruik om er ongezien via een achteruitgang vandoor te gaan?
Jacob dacht kennelijk hetzelfde. ‘Zal ik kijken of er een achteruitgang is?’ fluisterde hij.
Van Opperdoes weifelde, maar net voordat hij ongerust werd, klonk de stem weer.
‘Komt u verder.’
Uit haar neutrale toon viel niet op te maken of ze onder de indruk was van dit onverwachte bezoek.
De deur klikte open en een monumentale hal ontvouwde zich, met daarin een majestueus kronkelende trap, voorzien van brede marmeren treden en een glanzende koperen reling. In het trapgat hing een metershoge en even zo brede kroonluchter. Geïmponeerd door zoveel onverwachte grandeur bestegen de rechercheurs de trap.
Boven aan de trap stond een beeldschone vrouw, die met ijsblauwe ogen op hen neerkeek. Een speelse glimlach danste om haar mond, maar toen Van Opperdoes dichterbij kwam, zag hij dat de ijsblauwe ogen ook een bepaalde, niet te verbergen angst uitstraalden. Ze stond er nonchalant bij, een hand in haar zij, haar heupen iets gekanteld. Van Opperdoes wist dat ze rond de veertig jaar oud moest zijn, maar hij zou haar leeftijd nooit hebben kunnen schatten.
‘U bent van de recherche? Echt waar?’
Haar lange slanke benen verdwenen in lange laarzen. Ze droeg een zwarte broek, met een nauwsluitend wit overhemd, dat haar lichaam accentueerde.
Van Opperdoes knikte en stak haar de hand toe. ‘Van Opperdoes, en dit is mijn collega Jacob. Wij zijn inderdaad van de recherche: bureau Raampoort.’
Na een korte aarzeling schudde ze hun kort en ferm de hand, waarbij de gouden armbanden die ze om had een zacht rinkelend geluid maakten. Haar ogen hadden even contact gezocht met die van Van Opperdoes, op het moment dat hij zijn naam noemde. Hij wist zeker dat hij haar nooit eerder had gezien. Toch had deze vrouw de aan hem geadresseerde brief geschreven. Ze had waarschijnlijk gehoord dat ene rechercheur Van Opperdoes de inbraken onderzocht, en hem de brief gestuurd. Herkende ze nu, na zoveel jaar, zijn naam nog?
Maar de vrouw hernam zich snel. ‘U… ehh… Het verbaast mij dat u hier bent. Wat kan ik voor u doen?’
Van Opperdoes maakte een bescheiden gebaar. ‘Misschien kunnen we dat beter even binnen bespreken? Straks komt een van uw buren misschien naar buiten.’
Ze keek om zich heen. Op de verdieping waren nog twee toegangsdeuren van andere appartementen. Ze weifelde even, maar nodigde de rechercheurs toen met een milde glimlach en een hoofdknik uit om naar binnen te komen.
Ze betraden de woning, die geheel in stijl was met de entree van het gebouw. Van Opperdoes keek rond. De stijl was minimalistisch, maar ieder detail van de inrichting was zo raak gekozen, dat het een verpletterende indruk maakte. Midden in het enorme appartement stond een enorm zwartleren bankstel, op een weelderig wit kleed, geflankeerd door brede, comfortabele stoelen. De bank bood uitzicht op de ramen van het appartement, waarachter een kruising van twee Amsterdamse grachten te zien was. Omdat het zulk somber weer was, twinkelden in de grachtenpanden daarachter warme lichtjes. Boven de grachten speelden de donkere wolken nog steeds krijgertje. Als je eenmaal in die bank ging zitten, hoefde je voor het uitzicht nooit meer weg. Geen minuut was hetzelfde, en alles was even mooi.