Het geluid van de auto werd door de mist verzwolgen, nadat de politieauto over de tweede houten brug reed, maar werd overgenomen door een sirene, ergens in de verte. En meteen daarop klonk zacht een tweede sirene, die ook snel dichterbij kwam.
Peter van Opperdoes bleef staan en probeerde te bepalen waar de onheilspellende geluiden vandaan kwamen. De mist, die alle geluiden dempte of vervormde, maakte het hem moeilijk, maar het geluid leek over het water te komen, vanaf de Westerdoksdijk. Toen, op hetzelfde moment, verstomden de sirenes en viel er een diepe stilte over de straten.
Van Opperdoes hield zijn adem in en luisterde.
Niets.
Toch wist hij dat er vlakbij iets verschrikkelijks gebeurd moest zijn, iets waar verschillende agenten met grote spoed opaf waren gekomen.
Van Opperdoes liep snel in de richting waar de sirenes volgens hem vandaan waren gekomen.
Het kon niet ver weg zijn.
De sirenes waren uit, maar alle zwaailichten stonden aan. Drie politieauto’s stonden dwars over de Westerdoksdijk. Een agent rolde een rood-wit lint af, terwijl twee collega’s met felle zaklampen het aankomende verkeer probeerden te waarschuwden. Even dacht Van Opperdoes dat er een zware aanrijding had plaatsgevonden, maar hij zag geen ambulance en kon geen beschadigde auto’s op de rijbaan ontdekken.
Pas toen een windvlaag de mist heel even uiteenjoeg, zag hij aan het einde van het Stenen Hoofd — een oude, ongebruikte, brede en lange pier die ver het IJ in liep — schimmen ronddolen en het licht van zaklampen. De stralen gingen wild heen en weer, maar eindigden uiteindelijk allemaal op één plek op de grond, waar ze kennelijk iets beschenen.
Van Opperdoes wist genoeg.
Iemand tikte hem van achteren op zijn schouder. ‘Jij bent hier snel, zeg. Wie heeft jou gewaarschuwd?’
Peter van Opperdoes keek om en zag het vriendelijke gezicht van de wachtcommandant van de Raampoort.
Hij gebaarde vaag opzij. ‘Ach ja, ik werd bijna van m’n sokken gereden toen ik naar huis liep, dus ik dacht… laat ik maar eens kijken waar al die commotie voor nodig is.’ De oude rechercheur keek naar de agenten aan het einde van de pier. ‘Daar is het?’
De wachtcommandant knikte. ‘Er kwam een melding binnen via 1-1-2. Iemand had schoten gehoord. De eerste collega’s die ter plaatse waren, liepen het Stenen Hoofd op, en…’
Hij werd onderbroken door een auto die vlak voor de afzetting met piepende banden tot stilstand kwam. De wachtcommandant keek over zijn schouder. De mist was er debet aan dat automobilisten de afzetting pas op het allerlaatste moment zagen, wat voor een gevaarlijke situatie zorgde.
‘Ik ga de hele Westerdoksdijk maar even laten afzetten, voor de zekerheid. Ga jij maar kijken daar… Ik heb al gehoord dat het echt iets voor jou is…’
Hij liep driftig naar de afzetting, waar hij snel wat aanwijzingen gaf aan de collega’s.
Van Opperdoes stond alleen bij de toegang tot het Stenen Hoofd. De mist, die even weg was geweest, was onbarmhartig weer over de stad neergestreken. De pier zag er niet uit als een pier. Het was eerder een stuk grasland van tweehonderd meter lengte, en zo breed als een voetbalveld. Aan het einde, dat zich uitstrekte in de duisternis van de nacht, stond een rij palen in het water, als de fundering van nooit gebouwde loodsen. Ver weg, voor zijn gevoel midden in het IJ, zag Van Opperdoes nog steeds vaag de stipjes van de zaklampen ronddolen.
Tot zijn eigen verbazing moest Van Opperdoes iets overwinnen voordat hij in de ondoordringbare duisternis het Stenen Hoofd op liep. Voor zijn gevoel zou hij daar zomaar in het niets kunnen verdwijnen. Het voelde als een waarschuwing, een vreemd voorgevoel, misschien zelfs als een scène uit een beklemmende film waarin hij plotseling de hoofdrol speelde. Hij bleef even staan, omhuld door de nevelen. Maar opeens voelde Van Opperdoes zich vredig worden, en glimlachte hij. Als ik hier daadwerkelijk in de mist zou verdwijnen, dacht hij, dan maakt het nog niets uit. Ik loop gewoon het niets in… en zie wel wat er gebeurt.
Ik ben er niet bang voor.
Onwillekeurig haalde hij diep adem, voordat hij de eerste stap op het Stenen Hoofd zette.
Hoofdstuk 2
Hoe verder hij het Stenen Hoofd op liep, hoe stiller het om hem heen werd. Met kleine passen naderde Van Opperdoes het einde van de brede pier. Hij voelde een zekere opluchting toen een lichtstraal bereidwillig de grond voor hem verlichtte, zodat hij tenminste kon zien waar hij liep.
De agent trok zijn wenkbrauwen op toen hij de oude rechercheur zag naderen. ‘Meneer Van Opperdoes? U bent er snel bij, zeg. Dat is fijn, hoeven wij hier geen uren te wachten.’
De oude rechercheur glimlachte. ‘Ik wilde het niet missen.’
De lichtstraal scheen in de richting van het IJ. ‘Daar ligt hij.’
Het schouwspel dat zich voor de ogen van Van Opperdoes ontrolde, kwam voor hem niet als een verrassing. Aan het einde van het Stenen Hoofd, aan de rand van het IJ, stond een lange agent met zijn handen demonstratief in zijn zakken. Aan zijn voeten, bijna tegen een meerpaal, lag een zwaargebouwde man op zijn rug. De panden van zijn colbert lagen slordig open. Een grote felrode bloedplas op zijn borst kleurde zijn witte overhemd.
Vreemd genoeg leek het alsof de mist had besloten de laatste eer aan het slachtoffer te betonen, want toen Van Opperdoes twee stappen naar voren deed, stond hij plotseling in een heldere nacht. Verbaasd keek hij om zich heen. De muur van mist hing nog steeds om hen heen, maar toen hij omhoogkeek, had hij ongehinderd zicht op de lucht en de sterren.
‘Is dat al lang zo?’
‘Wat?’ wilde de lange agent weten.
‘Die mist? Of liever gezegd: geen mist?’
De agent haalde zijn schouders op. ‘Zal de wind wel zijn.’
Van Opperdoes keek naar hem op. ‘Welke wind?’
De lange agent richtte zijn hoofd op en voelde of er wind was. ‘Tja, nou u het zegt…’ Hij keek nog even om zich heen, maar besloot zich niet druk te maken over dit vreemde fenomeen en haalde zijn schouders op. ‘Nou ja. In ieder gevaclass="underline" hij ligt er niet gezond bij.’
Van Opperdoes gniffelde. ‘Nee, dat kun je wel zeggen. Verre van, zelfs.’
‘De vent die hem doodschoot had het lijk beter even in het water kunnen duwen. Daar was maar een klein zetje voor nodig geweest. Stom.’
‘Waarom stom?’
De agent keek op zijn horloge en grijnsde. ‘Om meerdere redenen. Waarschijnlijk hadden u en ik vanavond dan geen overuren hoeven te maken.’
Van Opperdoes gebaarde naar de zaklamp. ‘Schijn daar eens, alsjeblieft?’
De lange agent scheen langs het stoffelijk overschot. De man lag inderdaad vlak bij het water. Naast hem liep het Stenen Hoofd vrij schuin af naar het IJ. Van Opperdoes krabde nadenkend over zijn kin.
‘Ja, daar heb je wel een punt. Zo’n klein zetje had de ontdekking van de moord wel enige dagen vertraagd.’
De diender knikte. ‘Ja, dat bedoelde ik…’
Van Opperdoes wreef met zijn hand over zijn gezicht. Vreemd: een zetje van niks, en het IJ had het stoffelijk overschot diep in zich opgenomen, om het pas dagen later en vermoedelijk op een heel andere locatie weer prijs te geven. Dat wilde zeggen dat de moordenaar geen tijd had gehad om dat zetje te geven, of dat hij zo arrogant en zelfverzekerd was om het lichaam open en bloot achter te laten. Misschien als morbide waarschuwing?
De oude rechercheur keek even naar de sterrenhemel, glimlachte en vroeg toen aan de lange agent: ‘Wil jij mijn collega Jacob bellen? Die zal het me nooit vergeven als ik hem niet waarschuw.’
De lange agent haalde zijn mobiele telefoon uit zijn broekzak. ‘Natuurlijk.’