‘… precies, de tweede serie gesprekken… en toen begon hij Hans van Donkeren af te persen met die gegevens van De Nilo. Waarschijnlijk heeft Willem van Kampen ingezien hoeveel de informatie op die stick waard was, en heeft hij geprobeerd er een slaatje uit te slaan,’ concludeerde Van Opperdoes.
‘Toen heeft Hans van Donkeren Willem van Kampen vermoord en is als een wilde gaan zoeken naar die usb-stick met de bestanden van De Nilo.’
Een grote Jaguar kwam aanrijden en stopte bij het majestueuze pand. Hans van Donkeren stapte uit, en liep naar binnen. Hij sloot de voordeur pas nadat hij omzichtig om zich heen had gekeken of niemand hem was gevolgd.
Van Opperdoes zuchtte. ‘We hebben alleen één groot probleem.’
‘En dat is?’
‘We hebben geen millimeter bewijs tegen hem.’
Aloysius van Vliet stond de volgende middag in een telefooncel voor het Hirschgebouw en legde de hoorn bedachtzaam neer. Vertwijfeld keek hij even om zich heen, liep toen de cel uit, stak de rijbaan over en ging op een bankje zitten, midden op het Leidseplein.
Het plein was druk aan het einde van de middag, zelfs in dit sombere weer. Veel jonge mensen die gewinkeld hadden en met dik gevulde tassen naar huis gingen, dronken nog gezellig een drankje. Zakenmensen in stemmig grijs, die na een dag hard werken de deur van het kantoor achter zich dicht konden trekken, huisvrouwen, toeristen, allemaal liepen ze langs.
Aloysius zat wijdbeens op de bank, alsof die hem toebehoorde — en ergens was dat ook wel zo. Aloysius was van de straat, en de straat was van hem.
Af en toe nam hij een slokje uit de wijnfles die hij in zijn jaszak had zitten. Een groepje toeristen stond voor hem met een kaart van Amsterdam, waar ze allemaal tegelijk op keken. Ze gebaarden en discussieerden heftig. Twee jonge meiden kwamen giechelend coffeeshop The Bulldog uit, vlak achter hem. Aloysius zakte onderuit en wachtte af. Na een kwartier hoorde hij een stem.
‘Had jij gebeld?’
Aloysius bewoog niet. Hij opende één oog en zag een man voor zich staan. ‘Zie ik eruit of ik een telefoon heb?’ Die had hij wel, maar dat hoefde de man tegenover hem niet te weten.
De man bewoog niet. ‘Hoe kom jij aan die gegevens?’
Onderzoekend gleed zijn blik over de man heen, die geduldig voor hem bleef staan. Hij droeg een lange blauwe jas en leren handschoenen. Een warme sjaal had hij losjes om zijn schouders hangen. Aloysius bewoog zijn bovenlichaam iets naar rechts, zodat hij om de man heen kon kijken.
‘Kom alleen, had ik toch gezegd?’
‘Dat is mijn chauffeur. Ik moest toch snel komen? Hij rijdt snel.’
Aloysius bleef om de man heen kijken. ‘Laat hem dan maar bij de auto blijven. Is ook lekker warm voor hem.’
De man weifelde even, keek toen over zijn schouder en knikte kort. De chauffeur, Ronald Keijer, wiens eigenlijke taak het was om Hans van Donkeren te beveiligen, draaide zich om en liep het plein af.
‘Nu kunnen we praten.’
Aloysius schoof gastvrij een stukje op en klopte met zijn hand uitnodigend op het plekje van de bank dat was vrijgekomen. De man keek even misprijzend naar de zitplaats, maar ging toen zitten en keek voor zich uit.
Aloysius deed hetzelfde, waardoor het de argeloze voorbijganger niet opviel dat de twee mannen in gesprek waren.
‘Als jij hebt wat je zegt dat je hebt… hoe kom je daar dan aan?’ vroeg de man.
‘Willempie ken ik al sinds het een kleine snotneus was. Hij had een afspraak met iemand… maar die vertrouwde hij niet. Hij zei: “Pas jij hier effe op. Ik kom het straks halen.” En hij gaf me een of ander klein plastic dingetje voor in een computer. Weet ik veel. Maar Willempie van Kampen kwam het nooit meer halen.’
‘Waar is dat plastic dingetje nu?’ De man klonk gehaast.
Aloysius keek heel even opzij. ‘Op een veilige plek natuurlijk. Ik ben ook niet gek. Heb je het geld bij je?’
De man haalde een envelop uit zijn binnenzak en liet de inhoud aan Aloysius zien. Die klakte met zijn tong, haalde de wijnfles uit zijn jaszak en nam een paar ferme slokken. Royaal bood hij de fles aan de man aan, maar die trok zijn neus op.
‘Ik drink niet.’
Aloysius haalde zijn schouders op en dronk de fles leeg. ‘Je weet niet wat je mist. Kom op,’ zei hij.
Het was een wonderlijk stel, dat het Leidseplein overstak en het Vondelpark in liep, de zwerver en de rijke zakenman. Onderweg werd geen woord gewisseld. Uiteindelijk kwamen ze bij de ingang van het Vondelpark.
‘Hier is het. Verderop.’
‘Weet je zeker dat je hier moet zijn?’ vroeg de man.
‘Ik zal toch zelf wel weten wat ik doe? Jullie zijn altijd zo… als iemand er een beetje een andere levenswijze op na houdt, is-ie meteen gestoord. Ik ben niet gestoord, zei ik toch?’
De man maakte een afwerend gebaar. ‘Dat bedoel ik ook helemaal niet. Beetje rare plaats om iets te bewaren, alleen.’
Aloysius wilde het park in lopen, maar de man legde een dwingende hand op zijn arm. ‘Hoe wist je dat je mij moest hebben voor die gegevens?’
Het klonk als een normale vraag, maar de dreiging erachter was onmiskenbaar. De man keek hem koel aan, maar Aloysius had in zijn leven niets meer te verliezen. Dat merkte de man ook. Welk dreigement hij ook zou uiten, het zou geen invloed hebben op Aloysius. Hij liet de arm los.
‘Ik hoef je geen antwoord te geven. Jij wilt iets van mij. Jij hebt daar iets voor over. Wil je me niks geven…’ Aloysius haalde zijn schouders op en vervolgde: ‘… dan moet je je nu omdraaien, en snel weglopen. En als je me een vraag stelt, dan doe je dat beleefd, met verschuldigd respect. Misschien… misschien krijg je dan antwoord.’
De twee stonden inmiddels midden op het witte pad dat het begin van het Vondelpark inluidde. Fietsers ontweken hen handig. Donkere wolken begonnen zich alweer boven de stad samen te pakken.
‘Hoe wist u dat ik interesse had in die stukken?’ Van Donkeren legde een lichte nadruk op het ‘u’.
Aloysius keek hem doordringend aan. ‘Dat wist ik omdat Willem van Kampen dat tegen mij had gezegd. En zeg maar “je”, hoor.’
De man bleef hem strak aankijken. ‘Wat had Willem dan precies gezegd?’
Aloysius kreeg een licht spottende, bijna minachtende blik in zijn ogen. ‘Hij zei letterlijk: “Aloysius, als mij straks iets overkomt, dan is Hans van Donkeren de dader.”’
Het antwoord kwam als een mokerslag voor Hans van Donkeren. Zijn ogen werden groot, en zijn ademhaling versnelde. ‘Heb je dat tegen iemand verteld?’
Aloysius bleef stoïcijns. ‘De politie bedoel je? Alsof dat mijn vrienden zijn…’
En met een klaterende lach, die door het park galmde, liep hij door tot onder de brug. Voor een grote groep zwervers was de brug hun onderkomen en schuilplek, helemaal met dit dreigende weer. Ieder leek zijn eigen plekje te hebben.
Aloysius, dat was duidelijk, genoot enig aanzien, want er werd ruimte gemaakt, zodat hij meteen door kon lopen naar een van de pilaren, waar hij zijn persoonlijke spullen had liggen. Niemand durfde in zijn buurt te komen of zijn spullen aan te raken. Met een snauw joeg Aloysius de laatste weerbarstige hangzwerver weg, waarna hij een gastvrij gebaar maakte naar Hans van Donkeren.
Die kwam onwennig dichterbij, vanuit het duister gadegeslagen door tientallen onderzoekende en bijna vijandige ogen. Dit was een perfecte plek om een transactie te doen, dacht Van Donkeren. Als ik al iets kwaads tegen deze Aloysius in de zin zou hebben, zou ik geen twee meter wegkomen, voordat deze groep bloeddorstige monsters me te pakken zou hebben en me ter plekke zou verscheuren.
Aloysius rommelde in een stinkende rugzak en haalde er een usb-stick uit.
‘Dit is hem.’
‘Kan ik dat geloven?’
Aloysius glimlachte. ‘Je weet me te vinden als het niet klopt. Ik woon hier.’
Hans van Donkeren haalde de envelop uit zijn zak en gaf die aan Aloysius. Voordat die hem weg kon stoppen, pakte Hans van Donkeren zijn pols vast en boog zich voorover.