Jacob knikte instemmend. ‘Dat idee hadden wij ook al. Dan proberen wij ondertussen uit te zoeken of er een connectie is tussen de twee slachtoffers. Of niet.’
Pastoor wees naar de auto. ‘Hoe ligt hij in de kofferbak? Opgevouwen of in stukken?’
Jacob schudde zijn hoofd. ‘Gehurkt. In één stuk, volgens mij. Ik heb niet het idee dat hij verminkt is.’
Hugo knikte en belde een tweede team technisch rechercheurs, zodat zij beiden een vindplaats konden onderzoeken.
Jacob wees naar de auto en de omgeving. ‘Het staat hier allemaal nogal in het zicht, nu de mist weg is. Bovendien is het weer behoorlijk onvoorspelbaar.’
Ton van Maan begreep waar hij naartoe wilde. ‘Het lichaam erin laten liggen, en de hele auto meenemen naar de loods bij ons laboratorium dan maar?’
Jacob knikte. ‘Lijkt me het beste, toch?’
Ton pakte zijn mobiele telefoon. ‘Dan ga ik nog maar wat meer mensen wakker bellen.’
Jacob liep terug naar Peter van Opperdoes, die nog steeds bij de auto stond en met kleine pasjes heen en weer liep. De lange agent liep een eindje met Jacob op.
‘Dit gaat nog wel even duren, denk ik?’
Jacob glimlachte. ‘Ga daar maar van uit. Ze gaan eerst nog sporenonderzoek om de auto heen doen, voordat ze hem weghalen. ’
‘Mooi, dan weet ik wat ik ga doen,’ zei de lange agent, en hij beende weg.
Van Opperdoes stond inmiddels met zijn armen over elkaar achter de kofferbak. ‘En?’
Jacob wees naar het afzetlint. ‘Ton en Hugo gaan aan de slag. Er komt een tweede team, zodat ze sneller kunnen werken. Ze behandelen de twee plekken als aparte pd’s. Ik heb voorgesteld dat ze de hele auto inpakken en meenemen. Geen gedoe hier op straat met het lichaam, en bovendien kunnen ze de sporen dan meteen veiligstellen.’
Van Opperdoes bromde tevreden. ‘Heel goed. Heel goed, Jacob. Goed gedaan…’ Hij wees peinzend naar het lichaam in de kofferbak. ‘Ik heb trouwens ook nog iets… een kleinigheidje… maar toch.’
‘O, ja? Wat dan?’
‘Ik weet wie deze dode man is.’
Hoofdstuk 4
Peter van Opperdoes had lang staan kijken, toen Jacob met de technisch rechercheurs aan het overleggen was. Langzaam kwamen de herinneringen boven: het gezicht met de starende ogen, dat hem strak en levenloos aankeek vanuit de kofferbak, begon langzaam een naam te krijgen… een reputatie zelfs. Hij vroeg zich af waarom hij hem niet meteen had herkend.
De oude rechercheur bestudeerde gespannen de trekken van het dode gezicht. De wijd open ogen, die hem iets toe leken te schreeuwen. Dit was een van de weinige keren dat hij bij een stoffelijk overschot de angst voor wat komen zou, letterlijk in de ogen kon zien.
Nu wist hij ook waarom hij het gezicht van de man niet meteen herkend had. Deze man was nog nooit van zijn leven bang geweest.
Jacob keek Van Opperdoes verwachtingsvol aan. ‘Echt? Wie is het dan?’
‘Dit is Willem van Kampen.’
Jacob deed zijn mond open om iets te zeggen, en sloot hem toen weer. Hij keek naar het gezicht van de dode man. ‘Echt? Is dit Willem van Kampen? Dé Willem van Kampen?’
Van Opperdoes knikte. ‘Of ik moet me wel heel erg sterk vergissen.’
‘Tjonge…’
Beide mannen zwegen even, alsof ze met enige eerbied en respect terugdachten aan de man die zo roemloos aan zijn einde was gekomen.
Achter hen klonk een stem.
‘En wie is Willem van Kampen dan wel?’
De lange agent was geluidloos dichterbij gekomen en stond met twee dampende mokken in zijn handen. ‘Een koffie en een thee, toch?’
Dankbaar namen Jacob en Van Opperdoes de bekers aan.
Jacob keek naar zijn mok thee. ‘Dat je dat wist…’
De lange agent haalde zijn schouders op. ‘Jij bent volgens mij de enige diender ter wereld die geen koffie drinkt… dat weet iedereen aan de Raampoort.’
Jacob grijnsde en nam een slok thee. ‘Waar haal je dat vandaan? Uit die kroeg daar?’
De agent knikte naar de Silodam. ‘Nee. Daar woont een dame, die zag ons in de kou staan. Ze kwam aanlopen met twee thermoskannen. Dat is tenminste een burger die het nog goed voorheeft met de politie.’
Van Opperdoes knikte tevreden. ‘Zulke mensen moeten we in ere houden. Daar zijn er helaas te weinig van tegenwoordig.’
De agent keek nieuwsgierig in de kofferbak, er zorgvuldig voor wakend dat hij niet te dichtbij kwam. ‘Willem van Kampen, zei u toch?’
Van Opperdoes glimlachte. Nieuwsgierigheid was een deugd voor politieagenten, vond hij, en moest beloond worden.
‘Willem van Kampen is een legende. Of wás een legende, moet ik nu eigenlijk zeggen. Een crimineel, maar eentje van de goeie soort, als je dat zo kunt zeggen. Een ouderwetse crimineel.’
De lange agent keek hem bevreemd aan. ‘Kun je dat zo zeggen dan?’
‘Je moet goed snappen wat ik bedoel. Er zijn veel criminelen in de wereld en daar verander je niks aan. Die zullen er altijd blijven, altijd. En dan zeg ik: als er dan toch criminelen moeten zijn, laten ze dan zoals Willem van Kampen zijn. Hij zou nooit iemand beroven, overvallen, neersteken, vermoorden… dat soort dingen.’
‘Er blijft niet zoveel strafbaars over, als ik uw rijtje zo hoor. En toch was hij een crimineel? ’
‘Zeker. En een hele goeie. Een oplichter en een inbreker. De beste inbreker die ik heb gekend. Als je met hem over de gracht zou lopen, en een willekeurig pand zou aanwijzen, dan kwam hij daar naar binnen. Kantoren, winkels, banken… wat dan ook.’
De lange agent peinsde even. ‘De Nederlandsche Bank, op het Frederiksplein?’
Van Opperdoes moest lachen. Hij wist dat de bank zowel de solide als hardnekkige reputatie had dat inbreken er onmogelijk zou zijn. Ook deden er verhalen de ronde dat de enorme kluis van de bank bij een inbraakpoging vol zou lopen met water uit de Singelgracht.
Van Opperdoes legde zijn hand op de schouder van de agent. ‘Geen idee. Maar het zou me niet verbazen als hij daar ook een manier voor had gevonden.’
De lange agent toonde zich onder de indruk. ‘Tjonge. Knap.’
Jacob keek nog een keer in de kofferbak. ‘Ik zou hem niet herkend hebben. Maar ja, dat is ook niet zo gek. Het verhaal gaat toch dat niemand weet hoe hij eruitziet? Hij is toch nooit gepakt? Er zijn geen vingerafdrukken van hem bekend… en geen foto’s…’
‘Klopt. Hij wordt verdacht van tientallen, misschien wel honderden spectaculaire inbraken in de afgelopen tien, vijftien jaar. Maar we hebben er nooit één kunnen bewijzen.’
De lange agent reageerde bijzonder droog. ‘Toch heeft-ie ergens een foutje gemaakt. Anders lag-ie nou niet in die kofferbak.’
Jacob grinnikte en keek Van Opperdoes aan. ‘Daar heeft hij wel een punt.’
Van Opperdoes haalde zijn schouders op. ‘Maar zo is het ook, Jacob. Iedere crimineel, hoe groot en gevaarlijk ook, maakt ooit een keer een fout. En dan pakken wij hem. Of iemand anders pakt hem… zoals dat nu waarschijnlijk is gebeurd.’
Jacob knikte. ‘Dan moeten wij die fout dus ook vinden. Dat zet ons op het spoor van de dader.’
Van Opperdoes strekte zijn schouders en keek in de lucht. Het was inmiddels kraakhelder, hij kon de sterren boven de stad zien. ‘Klopt, mijn beste Jacob. Wij moeten de fout die Willem van Kampen fataal is geworden… wat het ook is… zien te vinden.’
Twee jonge blonde dames kwamen aangelopen. Ze droegen witte beschermende kleding, handschoenen en hoofdkapjes. Toen ze dichterbij kwamen, herkende Van Opperdoes tot zijn vreugde Cathelijne de Wind, de schouwarts. ‘Hoe later op de avond, hoe schoner het volk,’ zei hij opgewekt. ‘En zo snel.’
Hartelijk schudde ze hem de hand. ‘We werden gewaarschuwd dat er twee stoffelijke overschotten waren gevonden. Dus ik dacht: dan komen wij ook maar met z’n tweeën. Dit is Angela Snoek, mijn collega. Ook forensisch arts.’